Betaalde hypotheekrente niet (deels) aftrekbaar als onderhoudsverplichting
undefined, 11 mei 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(4)
- Jurisprudentie(61)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(4)
- Recent
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) is gehuwd geweest met A. In september 2014 is de echtscheiding uitgesproken tussen X en A.
X en A waren tot aan de verkoop in 2017 ieder voor de helft eigenaar van een gezamenlijke woning (hierna: de woning). X heeft in 2016 zonder haar ex-echtgenoot in de woning gewoond. In 2016 heeft X de volledige hypotheekrente van € 5.083 betaald die ziet op de woning.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of X recht heeft op aftrek van de hypotheekrente die betrekking heeft op het aandeel van A in de woning, omdat sprake is van een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001.
Hof Den Bosch beantwoordt de vraag ontkennend.
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat X tot aan de verkoop van de woning verplicht is om het aan A toerekenbare gedeelte van de hypotheekrente voor haar rekening te nemen. Het Hof leidt uit de echtscheidingsbeschikking af dat deze verplichting geen voorziening betreft in het levensonderhoud van A. De bepaling dat X tot het moment van verkoop van de woning de volledige hypotheekrente zou betalen kan redelijkerwijs niet anders worden gezien dan een betaling die samenhangt met de bewoning van de woning door X.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats,hierna : belanghebbende, tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 december 2020, nummer BRE19/4750, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016 opgelegd (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigde, [gemachtigde] en, namens de inspecteur, [inspecteur] . De vader van belanghebbende was als toehoorder in de zaal aanwezig.
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is gehuwd geweest met [A] (hierna: de ex-echtgenoot). Op [september] 2014 is bij beschikking van de rechtbank Limburg (hierna: de echtscheidingsbeschikking) de echtscheiding uitgesproken tussen belanghebbende en haar (sindsdien) ex-echtgenoot. De echtscheidingsbeschikking vermeldt onder meer:
2.2. Belanghebbende en de ex-echtgenoot waren tot aan de verkoop in 2017 ieder voor de helft eigenaar van een gezamenlijke woning. Belanghebbende heeft in 2016 zonder haar ex-echtgenoot in de gezamenlijke woning gewoond.
2.3. In 2016 heeft belanghebbende de volledige hypotheekrente van € 5.083 betaald die ziet op de gezamenlijke woning.
2.4. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.045 (na persoonsgebonden aftrek). Het belastbare inkomen uit werk en woning is daarbij als volgt opgebouwd:
Loon uit dienstbetrekking |
€ 32.318 |
Het belastbare inkomen uit eigen woning |
-/- € 3.771 |
Ontvangen alimentatie |
€ 4.006 |
Aftrekbare kosten i.v.m. alimentatie |
-/- € 1.034 |
Aftrekbare onderhoudsverplichting |
-/- € 2.542 |
Uitgaven voor specifieke zorgkosten (na drempel) |
-/- € 390 |
Restant persoonsgebonden aftrek |
-/- € 2.542 |
De betaalde hypotheekrente van € 5.083 heeft belanghebbende als kosten in mindering gebracht op het belastbare inkomen uit eigen woning. Belanghebbende heeft de helft van de hypotheekrente, € 2.542, in de aangifte IB/PVV 2016 ook aangemerkt als aftrekbare onderhoudsverplichting. Een bedrag van € 2.542 is door belanghebbende eveneens als restant persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen.
2.5. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.061. Tevens is bij beschikking € 264 belastingrente in rekening gebracht. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit eigen woning met € 2.542 gecorrigeerd, omdat belanghebbende voor 50% eigenaar is van de gezamenlijke woning. Daarnaast heeft inspecteur de aftrekbare onderhoudsverplichting, de uitgaven voor specifieke zorgkosten en het restant persoonsgebonden aftrek niet geaccepteerd.
2.6. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.671 en de rentebeschikking evenredig verminderd. Daarbij heeft de inspecteur de uitgaven voor specifieke zorgkosten alsnog in aftrek toegestaan.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van de hypotheekrente die betrekking heeft op het aandeel van de ex-echtgenoot in de gezamenlijke woning, omdat sprake is van een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001.
3.2. Belanghebbende concludeert tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.130. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat:
- de gezamenlijke woning voor belanghebbende een eigen woning is in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001;
- slechts de helft van de door belanghebbende betaalde hypotheekrente als kosten in mindering kan worden gebracht op het belastbare inkomen uit eigen woning.
3.4. Belanghebbende stelt zich niet op het standpunt dat de hypotheekrente die betrekking heeft op het aandeel van de ex-echtgenoot in de gezamenlijke woning, een onderhoudsverplichting is in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter f, Wet IB 2001.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 luidt als volgt:
1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
4.2. In zijn arrest van 16 november 2018 heeft de Hoge Raad overwogen:
4.3. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van het bestaan van een uit het familierecht voortvloeiende verplichting naar de echtscheidingsbeschikking. Belanghebbende stelt dat bij het bepalen van de draagkracht van de ex-echtgenoot rekening is gehouden met een betaling van de volledige hypotheekrente door belanghebbende. Indien de ex-echtgenoot toch zijn deel van de hypotheekrente zou moeten betalen, dan zou zijn besteedbaar inkomen tekort schieten.
4.4. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het aan de ex-echtgenoot toe te rekenen deel van de hypotheekrente dat door belanghebbende is betaald, niet kan worden aangemerkt als een onderhoudsverplichting. In de echtscheidingsbeschikking is niet bepaald dat belanghebbende een bijdrage moet betalen ten behoeve van het levensonderhoud van de ex-echtgenoot. Gelet op het inkomen van belanghebbende en de ex-echtgenoot is volgens de inspecteur geen sprake van betalingen door belanghebbende voor het levensonderhoud van de ex-echtgenoot op grond van de echtscheidingsbeschikking.
4.5.
Belanghebbende wenst de door haar betaalde hypotheekrente in aftrek te brengen die betrekking heeft op het aandeel van de ex-echtgenoot in de gezamenlijke woning. Het hof stelt voorop dat op belanghebbende de last rust om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, waaruit volgt dat deze betaling kan worden aangemerkt als een in rechte vorderbare periodieke uitkering op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
4.6. In onderdeel 3.10.5 van de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat belanghebbende tot aan de verkoop van de gezamenlijke woning verplicht is om het aan de ex-echtgenoot toerekenbare gedeelte van de hypotheekrente voor haar rekening te nemen. Aangezien de gezamenlijke woning in 2016 nog niet was verkocht en belanghebbende daar ook woonde, is het hof van oordeel dat op belanghebbende de verplichting rustte om gedurende het gehele jaar 2016 de volledige hypotheekrente voor haar rekening te nemen.
4.7. Het hof is van oordeel dat de onder 4.6 genoemde verplichting geen voorziening in het levensonderhoud van de ex-echtgenoot betreft. Het inkomen van de ex-echtgenoot bedraagt € 68.038 bruto per jaar. Gelet op de hoogte hiervan én de omstandigheid dat dit inkomen veel hoger is dan het inkomen van belanghebbende, is het naar het oordeel van het hof niet aannemelijk dat de betaling van de hypotheekrente voor het aandeel van de ex-echtgenoot door belanghebbende is gedaan, omdat de ex-echtgenoot anders niet in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien. De echtscheidingsbeschikking vermeldt in het onderdeel ‘partnerbijdrage’ ook uitsluitend dat de ex-echtgenoot een onderhoudsverplichting heeft aan belanghebbende. Indien ook een onderhoudsverplichting van belanghebbende aan de ex-echtgenoot zou zijn vastgesteld, dan had het voor de hand gelegen dat dit ook was opgenomen in het onderdeel ‘partnerbijdrage’. Dat is echter niet het geval.
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat belanghebbende gedurende een periode van maximaal zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de gezamenlijke woning mag blijven wonen. Deze periode is met instemming van de ex-echtgenoot verlengd omdat de gezamenlijke woning nog niet was verkocht. De bepaling dat belanghebbende tot het moment van verkoop van de gezamenlijke woning de volledige hypotheekrente zou betalen kan, bezien in het licht van het voorgaande, redelijkerwijs niet anders worden gezien dan een betaling die samenhangt met de bewoning van de gezamenlijke woning door belanghebbende. Dat daarnaast in de echtscheidingsbeschikking een gebruiksvergoeding is overgekomen, betekent evenmin dat de betaling van de hypotheekrente door belanghebbende een onderhoudsverplichting is.
4.8. Belanghebbende leidt uit de echtscheidingsbeschikking af dat bij het bepalen van de draagkracht van de ex-echtgenoot rekening is gehouden met een volledige betaling van de hypotheekrente door belanghebbende, omdat de hypotheekrente niet wordt genoemd als maandelijkse last voor de ex-echtgenoot. Die enkele omstandigheid brengt echter niet zonder meer mee dat de door belanghebbende gedane betaling van de hypotheekrente die betrekking heeft op het aandeel van de ex-echtgenoot, een wettelijke verplichting tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud is.
Tussenconclusie
4.9. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P.C. van der Vegt en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.