Gebruik openbare weg tijdens schorsing kenteken; verzuimboete
Hof Arnhem-Leeuwarden, 7 november 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(40)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
Op verzoek van eigenaar X (belanghebbende) is de geldigheid van het kenteken van zijn camper meerdere keren geschorst, onder meer van 27 augustus 2019 tot en met 1 oktober 2019.
Op 25 september 2019 is geconstateerd dat tijdens de schorsing met de camper gebruik werd gemaakt van de openbare weg. Aan X is een naheffingsaanslag MRB van € 2.348 opgelegd over het tijdvak 27 september 2018 tot en met 26 september 2019 met 100% boete.
X betoogt dat sprake was van een spoedeisende situatie. Hij moest zo snel mogelijk naar de moeder van zijn echtgenote omdat zij door een val haar pols had gebroken. Zijn personenauto kon niet worden gebruikt vanwege een lege accu en daarom heeft hij ervoor gekozen om met de camper te gaan. X vindt naheffing over de periode van 27 augustus 2019 tot en met 26 september 2019, gelet op de omstandigheden, redelijk.
Hof Arnhem-Leeuwarden ziet voor de bepleite vermindering van de naheffingsaanslag geen grond.
In beroep is de boete met 75% verminderd. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn vermindert het Hof de boete verder tot afgerond € 469 (€ 2.348 x 80%).
BRON
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 februari 2022, nummer LEE21/1952, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende over de periode van 27 september 2018 tot en met 26 september 2019 een naheffingsaanslag opgelegd in de motorrijtuigenbelasting ten bedrage van € 2.348. Bij beschikking is daarbij een verzuimboete opgelegd van € 2.348.
1.2. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 februari 2022 gegrond verklaard voor zover het ziet op de boetebeschikking, de boete verminderd tot een bedrag van € 587 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2023 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de Inspecteur [naam1] .
1.6. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was volgens de kentekenregistratie van 6 november 2015 tot en met 21 augustus 2020 houder van een camper van het merk MAN met het kenteken [kenteken] (hierna: de camper). Op verzoek van belanghebbende is de geldigheid van het kenteken van de camper meerdere keren geschorst, onder meer van 27 augustus 2019 tot en met 1 oktober 2019.
2.2. Op 25 september 2019 is met elektronische camerabeelden geconstateerd dat met de camper gebruik werd gemaakt van de openbare weg, terwijl de geldigheid van het kenteken was geschorst.
2.3. Belanghebbende heeft op de betreffende dag de camper gebruikt. Er was volgens belanghebbende sprake van een spoedeisende situatie waarbij hij en zijn echtgenote zo snel mogelijk bij de moeder van zijn echtgenote wilden zijn. De personenauto van belanghebbende wilde die dag niet starten en belanghebbende heeft daarom de camper gebruikt.
2.4. Van de onder 2.2. genoemde constatering is melding gemaakt aan de Inspecteur. Met dagtekening 12 oktober 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vooraankondiging gestuurd waarin hij aangeeft voornemens te zijn aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting ten bedrage van € 2.348 en een verzuimboete van 100% op te leggen. Op 29 oktober 2019 heeft de Inspecteur de reactie van belanghebbende op de vooraankondiging ontvangen.
2.5. Bij brief van 31 oktober 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat de naheffingsaanslag in overeenstemming met de vooraankondiging wordt vastgesteld. Vervolgens heeft de Inspecteur op de voet van artikel 35 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet Mrb) met dagtekening 26 november 2019 aan belanghebbende de in het procesverloop genoemde naheffingsaanslag en op de voet van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de boetebeschikking opgelegd. De naheffingsaanslag heeft betrekking op de periode 27 september 2018 tot en met 26 september 2019, waarbij rekening is gehouden met de betaling van motorrijtuigenbelasting door belanghebbende over de periodes 3 november tot en met 6 november 2018, 14 februari tot en met 18 februari 2019, 29 april tot en met 3 mei 2019 en 22 augustus tot en met 26 augustus 2019.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Ter zitting heeft belanghebbende subsidiair een naheffingsaanslag bepleit die beperkt is tot de periode van 27 augustus 2019 tot en met 26 september 2019.
3.3. De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend. Ter zitting heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de boete gematigd kan worden met 5%.
4. Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslag
4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet Mrb is de houder van een personenauto motorrijtuigenbelasting verschuldigd.
4.2. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet Mrb, geldt dat voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, de belasting niet wordt geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in Hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet.
4.3. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet Mrb kan de motorrijtuigenbelasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg is geconstateerd (artikel 35, tweede lid, van de Wet Mrb).
4.4. Belanghebbende weerspreekt niet dat hij op 25 september 2019 met de camper gebruik heeft gemaakt van de openbare weg, maar hij stelt dat de Inspecteur de wet niet naar de letter maar naar de geest moet uitleggen. Hij voert hiertoe aan dat hij op die betreffende dag hoorde dat zijn schoonmoeder bij een val haar pols had gebroken en dat hij en zijn echtgenote zo snel mogelijk bij haar moesten zijn. De auto van belanghebbende kon niet worden gebruikt vanwege een lege accu en daarom heeft hij ervoor gekozen om met de camper te gaan. Belanghebbende kon de camper niet online ontschorsen omdat hij niet beschikte over de vereiste digiD. De mogelijkheid om iemand anders de camper online te laten ontschorsen was belanghebbende niet bekend. Belanghebbende is op dezelfde dag met de camper weer naar huis gereden. Als er een naheffingsaanslag moet worden opgelegd dan vindt belanghebbende een naheffing over de periode van 27 augustus 2019 tot en met 26 september 2019 gelet op de omstandigheden redelijk.
4.5. De Inspecteur heeft betoogd dat hij de gestelde omstandigheden niet kan controleren. De reden waarom met de camper tijdens de schorsing van de weg gebruik is gemaakt is voor de naheffingsaanslag en de boete niet van belang.
4.6 Niet in geschil is dat belanghebbende op 25 september 2019 met de camper tijdens een schorsing gebruik heeft gemaakt van de openbare weg. Gelet hierop heeft de Inspecteur terecht over vier tijdvakken motorrijtuigenbelasting nageheven. Voor het berekende bedrag (van € 2.348) is niet van belang of gedurende een gedeelte van deze periode van vier tijdvakken met de auto geen gebruik van de weg is gemaakt (zie HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973). Deze wettelijke regeling is gebaseerd op het uitgangspunt dat de Inspecteur (mogelijk) in bewijsnood verkeert bij de vraag wanneer met de camper voor het eerst in strijd met de schorsingsvoorwaarden gebruik is gemaakt van de weg. Of daadwerkelijk sprake is van bewijsnood is niet van belang. De Inspecteur mag altijd naheffen over de laatste vier tijdvakken. De schorsingsregeling werkt hiermee in feite uit als een voorwaardelijke vrijstelling. De aanspraak op vrijstelling bestaat pas definitief als gedurende de gehele schorsingsperiode met de auto geen gebruik is gemaakt van de weg. Wordt in strijd met de schorsingsvoorwaarden toch gebruik gemaakt van de weg, dan vervalt het recht op vrijstelling als het ware met terugwerkende kracht voor de gehele in de laatste vier tijdvakken vallende schorsingsperiode en wordt de auto alsnog op dezelfde wijze in de heffing betrokken als motorrijtuigen waarvan het kenteken niet is geschorst. Voor een matiging van de naheffingsaanslag tot een naheffingsaanslag die ziet op de periode van 27 augustus 2019 tot en met 26 september 2019, zoals belanghebbende bepleit, ziet het Hof geen grond. De Inspecteur heeft derhalve terecht de onderhavige naheffingsaanslag ten bedrage van € 2.348 aan belanghebbende opgelegd.
Verzuimboete
4.7. Nu de Inspecteur terecht op grond van artikel 35 van de Wet Mrb van belanghebbende € 2.348 aan motorrijtuigenbelasting heeft nageheven, staat daarmee voorts vast dat sprake is van een betalingsverzuim als bedoeld in artikel 37 Wet Mrb, gelezen in verbinding met artikel 67c van de AWR (zie HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973, r.o. 3.5.2.). Voor het opleggen van een verzuimboete als hier aan de orde is niet relevant of belanghebbende al dan niet opzettelijk of ‘grofschuldig’ heeft gehandeld. Ook als dat niet het geval is, kan de Inspecteur namelijk een verzuimboete opleggen. Slechts bij afwezigheid van alle schuld, is de Inspecteur hiertoe niet bevoegd. De door belanghebbende gestelde persoonlijke omstandigheden voor het gebruik van de camper tijdens de schorsing, zijn van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van afwezigheid van alle schuld. Belanghebbende had immers voorafgaand aan het gebruik van de weg met de camper contact met de Belastingdienst kunnen opnemen, waarna hij de geldigheid van het kenteken door een derde had kunnen laten schorsen. Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij de dag na het gebruik van weg telefonisch contact heeft opgenomen met het RDW dat hij heeft geprobeerd om de camper te ontschorsen met terugwerkende kracht. De Inspecteur wijst erop dat de verklaringen van belanghebbende op dit punt niet consequent zijn, nu belanghebbende ter zitting anders heeft verklaard. Het Hof volgt de Inspecteur hierin en dat betekent dat geen sprake is van een omstandigheid die een rol kan spelen bij de hoogte van de boete.
4.8. Gelet op het vorenoverwogene, heeft de Inspecteur in beginsel terecht een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd. Dit neemt niet weg dat de rechter in belastingzaken tot taak heeft te onderzoeken of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, de Inspecteur terecht en tot de juiste hoogte een verzuimboete heeft opgelegd (zie HR 10 juni 2005, nr. 40 601, ECLI:NL:HR:2005:AT7216). De Inspecteur heeft in de omstandigheden van het geval aanleiding gezien de boete tot 25% te verminderen. De Rechtbank heeft conform beslist.
4.9. De duur van de procedure vormt voor het Hof aanleiding tot matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke (beslis)termijn in eerste aanleg. Het Hof stelt vast dat de datum van de aankondiging van de verzuimboete, 12 oktober 2019, geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 18 februari 2022. Sinds de aankondiging van de boete is derhalve meer dan twee jaar en vier maanden verstreken. Het Hof stelt thans vast, wat de Rechtbank had behoren te doen, dat de redelijke termijn in de beroepsfase van twee jaar is overschreden met afgerond vijf maanden (undue delay; zie HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Het Hof ziet geen reden om een deel van de overschrijding aan belanghebbende toe te rekenen of om de tweejaarstermijn op grond van bijzondere omstandigheden te verlengen. Gelet hierop zal de boete, naast de vermindering van 75%, worden gematigd met 5%.
4.10. Het vorenstaande leidt tot de volgende berekening van de hoogte van de boete.
Rekening houdend met een matiging van de boete met 5% dient de boete nader te worden vastgesteld op afgerond € 469 (€ 2.348 x 80%).
4.11. Nu het Hof constateert dat de redelijke termijn is overschreden heeft belanghebbende recht op vergoeding van het griffierecht op grond van artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de beslissing omtrent de boete,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
- vermindert de boete tot een bedrag van € 469.
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2023.