Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2011, 2012 en 2013 in Nederland. In die jaren was hij in loondienst werkzaam op een binnenschip ten behoeve waarvan een Rijnvaartverklaring is afgegeven. Hij stond in die jaren op de loonlijst van een Luxemburgse vennootschap, J. Aan X is door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten in 2006 een E101-verklaring afgegeven. In de verklaring is opgenomen dat J de socialeverzekeringspremies van X betaalt. In september 2018 heeft de SVB aan X een A1-verklaring afgegeven. In de A1-verklaring is medegedeeld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is over de periode 2011-2013. Over de vraag of X in deze periode in Nederland premies volksverzekeringen verschuldigd is, heeft Hof Den Bosch op 27 september 2018 aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld. De Hoge Raad ziet echter af van de beantwoording hiervan. De prejudiciële vragen zijn voorgelegd na de A1-verklaring van 19 september 2018 en behelzen daarmee naar de kern genomen de vraag naar de werking van een door de SVB verstrekte A1-verklaring in een belastingrechtelijke procedure. Deze vraag heeft reeds zijn beantwoording gevonden in HR 5 oktober 2018, 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725, zodat er geen aanleiding is om de vragen op de voet van artikel 27ga e.v. AWR te beantwoorden.

Voorts stelt de Hoge Raad vast dat X voor het Hof het standpunt heeft ingenomen dat de E101-verklaring nimmer is ingetrokken. De Inspecteur heeft daarentegen aangevoerd dat de E101-verklaring niet meer geldig is. Daarbij heeft de Inspecteur vermeld dat hij bij brief van 1 augustus 2016 het bevoegde orgaan in Luxemburg heeft verzocht de E101-verklaring ongeldig te verklaren en dat het bevoegde orgaan in Luxemburg vervolgens bij brief van 2 augustus 2016 aan de SVB heeft bericht dat de E101-verklaring met ingang van 1 januari 2007 is ingetrokken.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet heeft vastgesteld of de E101-verklaring nog van kracht is. Indien voor het Hof komt vast te staan dat de E101-verklaring niet meer geldig is, is de tweede prejudiciële vraag niet ter zake dienend. Daarom kan thans niet worden gezegd dat een antwoord op de tweede vraag nodig is om op het hoger beroep te beslissen, zoals artikel 27ga, lid 1, AWR vereist.

Hof Den Bosch heeft diverse malen prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over de premieheffing van Rijnvarenden. Ook in het hier te bespreken arrest betreft het door Hof Den Bosch gestelde vragen. Echter de Hoge Raad beantwoordt beide vragen niet. De Hoge Raad oordeelt eerst of de prejudiciële vragen zich lenen voor beantwoording.

Belanghebbende woonde in de jaren 2011-2013 in Nederland. Hij is in dienst van een naar Luxemburgs recht opgerichte vennootschap die in Luxemburg is gevestigd. Belanghebbende was sinds 24 maart 2006 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 in het bezit van een door Luxemburg verstrekte E101-verklaring. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende is vrijgesteld voor de volksverzekeringen. Op 19 september 2018 wordt door de SVB een A1-verklaring verstrekt. Deze verklaring geldt voor de periode 1 januari 2011 tot en met 16 november 2014 en wijst de Nederlandse regelgeving als toepasselijke aan. De E101- en de A1-verklaring spelen een cruciale rol in de onderhavige casus. Na het verstrekken van de A1-verklaring stelt het Hof alsnog de prejudiciële vragen.

Metadata

Rubriek(en)
Sociale verzekeringen
Belastingtijdvak
2011-2013
Instantie
HR
Datum instantie
15 november 2018
Rolnummer
18/04103
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:2114
Auteur(s)
prof. dr. M.J.G.A.M. Weerepas
Maastricht University
NLF-nummer
NLF 2018/2519
Aflevering
29 november 2018
Judoreg
NFB2011
bwbr0002320&artikel=27ga,bwbr0002320&artikel=27ga,bwbr0002320&artikel=27gc&lid=8,bwbr0002320&artikel=27gc&lid=8

Naar de bovenkant van de pagina