Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) is een vermogensbeheerder die op grond van een vergunning in de zin van artikel 2:96 Wet op het financieel toezicht (Wft) als beleggingsonderneming beleggingsdiensten mag verrichten. X biedt het product A aan. Cliënten kunnen op discretionaire basis hun vermogen laten beleggen volgens vijf beleggingsprofielen die elk aan een modelportefeuille zijn gekoppeld. Het vermogen van alle cliënten met een bepaald beleggingsprofiel wordt in dezelfde verhouding in dezelfde financiële instrumenten belegd. Individuele afwijkingen zijn niet mogelijk.

De te beleggen gelden storten cliënten op een centrale rekening die Stichting B (de Stichting) aanhoudt bij een bank. De Stichting, die door X is opgericht, administreert per cliënt een beleggersgirorekening. Op deze rekeningen worden de vorderingen van cliënten op de Stichting luidende in (fracties van) effecten en andere financiële instrumenten bijgehouden. De Stichting is juridisch rechthebbende tot de centrale rekening en de aangekochte effecten en andere financiële instrumenten. De bank houdt de effecten namens de Stichting in bewaring in een apart bewaarbedrijf. De vergoeding voor de beheerdiensten van X in het kader van het product bestaat uit een vaste ‘management fee’ en een rendementsafhankelijke ‘performance fee’. Deze vergoedingen brengt X rechtstreeks aan de cliënten in rekening en worden betaald/verrekend via hun beleggersgirorekeningen. Zowel in eerste aanleg bij Rechtbank Noord-Holland als in hoger beroep bij Hof Amsterdam was primair in geschil of de diensten op het gebied van vermogensbeheer van X in het kader van het product zijn vrijgesteld als het beheer van een door een beleggingsfonds of beleggingsmaatschappij ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen in de zin van artikel 11, lid 3, onderdeel i, Wet OB 1968. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de vrijstelling niet geldt. In hoger beroep heeft het Hof echter geoordeeld dat zij wel van toepassing is.

De staatssecretaris stelt drie middelen van cassatie voor.

Middel I is gericht tegen het oordeel van het Hof dat het in de Stichting bijeengebrachte vermogen als een gemeenschappelijk beleggingsfonds is aan te merken. Met name kan de Stichting als beleggersgiro geen vermogen samenvoegen om dit in eigen naam en voor eigen rekening met inachtneming van het beginsel van risicospreiding te (laten) beleggen.

In het kader van middel II bestrijdt de staatssecretaris dat een vergunning voor individueel vermogensbeheer ex artikel 2:96 Wft als bijzonder overheidstoezicht kan worden aangemerkt. Deze vergunning en het daarmee verband houdende toezicht betreft alleen de uitvoering van het beheer door X en niet het vermogen van de beleggers in de Stichting.

Middel III houdt in dat het Hof geen inzicht verschaft in zijn gedachtegang die kennelijk de conclusie wettigt dat de economische realiteit afwijkt van de bepalingen in diverse contracten. Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen administratieve pooling van parallelle beleggingen, die in de markt gebruikelijk is, en het samenvoegen van vermogen in een beleggingsfonds ter collectieve belegging.

De Hoge Raad oordeelt dat alle drie de middelen falen. Het cassatieberoep van de staatssecretaris wordt ongegrond verklaard.

Anders, Conclusie A-G Ettema (NLF 2020/2179, met noot van Wolf). Zij zag aanleiding tot cassatie naar aanleiding van middel I.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
oktober 2012
Instantie
HR
Datum instantie
4 december 2020
Rolnummer
18/03680
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:1914
Auteur(s)
mr. A. Vroon
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2020/2716
Aflevering
17 december 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3882
bwbr0002629&artikel=7&lid=1,bwbr0002629&artikel=7&lid=4,bwbr0002629&artikel=11,bwbr0002629&artikel=11&lid=1,bwbr0002629&artikel=7&lid=4,bwbr0002629&artikel=11,celex32006l0112&artikel=135,celex32006l0112&artikel=135

Naar de bovenkant van de pagina