Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

X (belanghebbende) was de schipper van een motortankschip toen daarmee in maart 2015 in twaalf ladingtanks een partij gasolie in opdracht van een derde naar Duitsland werd vervoerd. X werkte in loondienst voor de eigenaar van het tankschip.

Op 26 maart 2015 heeft de Douane een accijnscontrole uitgevoerd aan boord van het schip. X kon ten tijde van de controle desgevraagd geen documenten overleggen met betrekking tot de herkomst van de minerale oliën die waren opgeslagen in de twee sloptanks op het schip.

Na afloop van de controle heeft het douanelaboratorium aan de hand van monsters die van de inhoud van de bakboordsloptank waren genomen, vastgesteld dat deze sloptank motorbenzine bevatte. Naar aanleiding van deze bevindingen is aan X een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd.

Voor Hof Den Bosch was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of X als schipper van het tankschip in loondienst als belastingplichtige kan worden aangemerkt en zo ja, of de Inspecteur was gehouden om in plaats van X zijn werkgever, de eigenaar van het tankschip, als belastingplichtige aan te merken.

Het Hof heeft geoordeeld dat X belastingplichtige is op grond van artikel 51, lid 1, onderdeel b, Wet Accijns in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, onderdeel b, Richtlijn 2008/118 op de grond dat hij in elk geval is aan te merken als een persoon die is ‘betrokken bij het voorhanden hebben’ van de minerale oliën in de sloptanks van het tankschip. Bij het voorhanden hebben gaat het steeds om de feitelijke beschikkingsmacht over de goederen. Daaronder valt ook het zijn van schipper op het schip dat de desbetreffende goederen vervoert, aldus het Hof.

Het Hof heeft het betoog van X verworpen dat de naheffingsaanslag niet aan hem als werknemer maar aan de eigenaar van het schip had moeten worden opgelegd. Naar het oordeel van het Hof vloeit een dergelijke rangorde niet uit de wet voort en handelt de Inspecteur, door zo’n rangorde niet in acht te nemen, (ook) niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

X heeft tegen voornoemde oordelen cassatieberoep ingesteld. Hij voert onder meer aan dat het Hof eraan is voorbijgegaan dat de omstandigheid dat iemand op een schip werkt, nog niet wil zeggen dat hij daarmee automatisch beschikt over alles wat zich in en op het schip bevindt.

De Hoge Raad verwerpt het betoog. Aangenomen moet worden dat X als schipper op een vrachtschip de in de bakboordsloptank opgeslagen minerale oliën voorhanden heeft die onder zijn gezag met het schip worden vervoerd. De beslissing van het Hof dat X op grond van artikel 51, lid 1, onderdeel b, Wet Accijns als belastingplichtige moet worden beschouwd, is juist, wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden.

De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep voor het overige met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Accijnzen
Belastingtijdvak
maart 2015
Instantie
HR
Datum instantie
29 april 2022
Rolnummer
20/01331
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:659
Auteur(s)
mr. G.J. van Slooten
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2022/0917
Aflevering
12 mei 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5006

Naar de bovenkant van de pagina