Aanslag IB/PVV 2020 juist vastgesteld; geen belastingvrije voet van € 8.200
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23 juli 2024
Samenvatting
In deze zaak verklaart Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van X (belanghebbende) tegen de aanslag IB/PVV 2020 ongegrond.
De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.287, wat resulteerde in een verschuldigd bedrag van € 938 na verrekening van heffingskortingen.
X stelt bij de Rechtbank dat zij geen belasting hoeft te betalen en dat zij recht heeft op een hogere teruggaaf, onder verwijzing naar een vermeende belastingvrije voet van € 8.200.
De Rechtbank oordeelt dat X vanaf september 2020 binnenlands belastingplichtig is en dat de heffingskortingen terecht tijdsevenredig zijn verminderd.
Verder wijst de Rechtbank erop dat er geen wettelijke grondslag is voor een belastingvrije voet zoals gesteld door X. Bovendien is de reeds ingehouden loonheffing hoger dan het verschuldigde belastingbedrag, waardoor een teruggaaf van € 290 correct is toegekend. De aanslag is juist, aldus de Rechtbank.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats 1, belanghebbende (gemachtigde: naam),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 juni 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.287.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft namens de inspecteur deelgenomen: mr. drs. [inspecteur].
1.5. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 15 april 2024 naar [adres 1] te [plaats 2], onder vermelding van plaats ([plaats 3]), datum (11 juni 2024) en tijdstip (10.30 uur), uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. In reactie daarop heeft de rechtbank op 25 mei 2024 een ongemotiveerd verdagingsverzoek van belanghebbende ontvangen. Bij dit verzoek voegde belanghebbende een machtiging voor de heer [naam] . De rechtbank heeft daaruit begrepen dat deze gemachtigde namens belanghebbende de zitting zou bijwonen. De gemachtigde is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. De zitting heeft daarom plaatsgevonden zonder aanwezigheid van belanghebbende of haar gemachtigde.
Feiten
2. Belanghebbende is geboren op [datum] 1992.
2.1. Zij woont, volgens de basis registratie personen, vanaf 23 september 2020 op [adres 2] in [plaats 1] . Vóór september 2020 woonde zij niet in Nederland.
2.2. Belanghebbende heeft op 27 april 2021 aangifte IB/PVV 2020 gedaan, middels een digitaal biljet. Dit betrof een biljet dat is bestemd voor binnenlands belastingplichtigen (P-biljet). De inspecteur heeft dit aangiftebiljet niet als aangifte aangemerkt, omdat belanghebbende in 2020 was geïmmigreerd naar Nederland. In het biljet had belanghebbende een verzamelinkomen opgegeven van € 7.287. Deze inkomsten waren afkomstig van [B.V.].
2.3. Op 30 juni 2021 heeft belanghebbende aangifte gedaan middels het juiste biljet, namelijk het biljet bestemd voor migranten (M-biljet). In dit biljet heeft zij haar Nederlandse inkomen niet vermeld.
2.4. Bij definitieve aanslag, met dagtekening 24 februari 2023, wordt op basis van het inkomen van € 7.287 een bedrag aan IB/PVV berekend ter hoogte van € 2.720. Volgens de aanslag was belanghebbende € 938 aan IB/PVV verschuldigd: € 2.720 IB/PVV over het inkomen van € 7.287 min € 851 algemene heffingskorting en € 931 arbeidskorting. In de aanslag is ervan uitgegaan dat belanghebbende vanaf 8 september 2020 in Nederland woont.
2.5. Doordat de reeds ingehouden loonheffing van € 1.228 hoger was dan het bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting van € 938, had belanghebbende recht op een teruggaaf van € 290.
Beoordeling door de rechtbank
3. Aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende beoordeelt de rechtbank of de aanslag tot de juiste hoogte is vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de heffingskorting tot het juiste bedrag is vastgesteld.
4. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Motivering
Standpunten van partijen
5. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende meent dat ze over het jaar 2020 geen IB/PVV hoeft te betalen en dat zij recht heeft op een hogere teruggaaf dan is vastgesteld bij de definitieve aanslag. Zij stelt dat ze recht heeft op een zogenoemde belastingvrije voet van € 8.200. Ook stelt belanghebbende dat ze het bedrag van de reeds ingehouden loonheffing van € 1.228 in het geheel terug had moeten krijgen.
5.1. De inspecteur vermoedt dat de verwachting dat geen IB/PVV hoeft te worden betaald, is voortgekomen uit de “voorlopige berekening” die volgde uit het invullen van de aangifte middels het P-biljet op 27 april 2024 (zie 2.2). Omdat belanghebbende in het jaar 2020 pas in de maand september binnenlands belastingplichtig is geworden, heeft zij echter ook tijdsevenredig minder recht op heffingskorting dan wanneer ze het hele jaar binnenlands belastingplichtig was, aldus de inspecteur.
Tijdsevenredige vermindering van de heffingskorting
6. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2020 tot het juiste bedrag is vastgesteld en overweegt hiertoe als volgt.
6.1. Het belastbare inkomen uit werk en woning wordt voor belanghebbende bepaald aan de hand van artikel 2.7, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001): het over het kalenderjaar genoten inkomen uit werk en woning, verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting.
6.2. Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet IB 2001 bepaalt – voor zover hier van belang – dat het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting voor belastingplichtigen die, anders dan door overlijden, niet gedurende het gehele kalenderjaar binnenlands belastingplichtige zijn, tijdsevenredig wordt verminderd. Ten aanzien van degene die gedurende een gedeelte van het kalenderjaar anders dan door overlijden niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen, wordt de heffingskorting ook tijdsevenredig verminderd naar rato van de periode van premieplicht in het kalenderjaar.
6.3. Gelet op het feit dat belanghebbende gedurende het jaar 2020 naar Nederland is geïmmigreerd, dient bepaald te worden voor welke periode van het jaar 2020 belanghebbende recht heeft op heffingskortingen, in haar geval op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Van belang is dat daarbij een kalendermaand op 30 dagen en een kalenderjaar op 360 dagen wordt gesteld en dat de arbeidskorting tenminste wordt gesteld op de bij de loonbelasting in aanmerking genomen arbeidskorting.
6.4. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende voor de toepassing van het Nederlandse belastingrecht gedurende 112 dagen binnenlands belastingplichtig en premieplichtig geweest. Zij heeft immers voor de periode van 8 september 2020 tot 31 december 2020 in Nederland gewoond en gewerkt. Uit de aanslag met dagtekening 24 februari 2023 volgt dat de heffingskorting correct berekend is.
Conclusie
6.5. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende voor het jaar 2020 recht heeft op heffingskorting ter hoogte van € 1.782 (€ 851 algemene heffingskorting en € 931 arbeidskorting). Rekening houdend met een bedrag van € 938 aan vastgestelde IB/PVV , heeft belanghebbende recht op een teruggaaf van € 290. De aanslag is dus juist. De rechtbank merkt tot slot nog op dat een belastingvrije voet niet bestaat.
Conclusie en gevolgen
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C. Hofman , rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 23 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.