Geen deelnemingsvrijstelling voor dividend van Zuid-Koreaanse vastgoeddeelneming
undefined, 5 april 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(7)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(9)
- Recent(1)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende), een Nederlandse houdstervennootschap met uiteindelijk gerechtigden in Luxemburg en op de Kaaimaneilanden, houdt in 2016 een belang van 98,8% in deelneming Z. Z is gevestigd in Zuid-Korea en daar onderworpen aan de Zuid-Koreaanse vennootschapsbelasting. De deelneming was tot november 2016 in het bezit van verhuurd vastgoed gelegen in Zuid-Korea.
X heeft in 2016 $ 1.690.655 aan dividenden ontvangen van Z. Z heeft het door haar uitgekeerde dividend ten laste van haar fiscale resultaat gebracht. Dit is haar toegestaan omdat zij als een zogenoemd Zuid-Koreaans ‘Real Estate Investment Fund’ kwalificeert.
In geschil is of artikel 13, lid 17, Wet VpB 1969 van toepassing is op het door X van Z ontvangen Zuid-Koreaanse dividend.
Dat is volgens Rechtbank Noord-Holland en in hoger beroep Hof Amsterdam het geval.
Het Hof verwerpt het standpunt van X dat het aan haar uitgekeerde dividend bij Z niet naar zijn aard aftrekbaar is en op die grond aan de toepassing van de bepaling in de weg zou staan. Volgens het Hof valt ook de deelnemingsverhouding tussen X en haar Zuid-Koreaanse dochter onder de reikwijdte van artikel 13, lid 17, Wet VpB 1969.
Van een discrepantie tussen de bepaling met Richtlijn 2014/86 dan wel de totstandkomingsgeschiedenis daarvan is geen sprake. Het onderwerp van Richtlijn 2014/86 (het tegengaan van hybride mismatches in deelnemingsverhoudingen) is voorts uitputtend geharmoniseerd, met als gevolg dat een toetsing van artikel 13, lid 17, Wet VpB 1969 aan het primaire EU-recht in dit geval niet aan de orde kan komen. Indien veronderstellenderwijs ervan zou worden uitgegaan dat een dergelijke toetsing (toch) geboden is, wijst het Hof de stelling dat artikel 13, lid 17, Wet VpB 1969 in het onderhavige geval een beperking oplevert van de vrijheid van kapitaalverkeer af.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van Belanghebbende, gevestigd te plaats, belanghebbende, gemachtigden: mr. M. Sanders, prof. dr. D.M. Weber en mr. G.C.D. Grauss (Loyens & Loeff N.V.) tegen de uitspraak van 28 augustus 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/4358 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 24 november 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbare winst van $ 1.493.255 en een belastbaar bedrag van € 1.024.255. In de aanslag is rekening gehouden met een aftrek elders belast van € 148.394.
1.2. Nadat belanghebbende tegen de aanslag bezwaar heeft gemaakt, heeft de inspecteur bij uitspraak van 29 juli 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 28 augustus 2020 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof per e-mail op 8 oktober 2020 en aangevuld bij brief van 9 november 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Bij brief van 5 januari 2022 heeft belanghebbende nadere stukken overgelegd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het Hof van die feiten uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2. Blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 24 januari 2019 is [Y] sedert 19 april 2011 de enig aandeelhouder van belanghebbende.
2.3. In 2016 telt de onder [Y] zeven leden, waarvan er vier zijn gevestigd op de Kaaimaneilanden en drie in Luxemburg.
2.4. In de aangifte Vpb 2016 heeft belanghebbende gekozen voor verrekening van de door de Republiek Korea (hierna: Zuid-Korea) ter zake van de door [Z] (hierna: [Z] ) ten laste van belanghebbende ingehouden bronbelasting.
2.5. Ter zitting van het Hof is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
Ik wil verduidelijken dat we het hebben over een REF. Het daarvoor geldende regime is vergelijkbaar met dat van een REIT. Er is gekozen voor een REF omdat een REF goedkoper is om op te zetten.”
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is of, in het bijzonder gelet op hetgeen is bepaald in artikel 13, zeventiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet), de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op het dividend dat belanghebbende heeft ontvangen van [Z] , haar in Zuid-Korea gevestigde deelneming.
4. Oordeel van de rechtbank
4.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen en beslist:
Conclusie
5. Beoordeling van het geschil
Standpunt belanghebbende
5.1.1. Volgens belanghebbende is het door haar genoten dividend in Zuid-Korea niet naar zijn aard aftrekbaar. [Z] heeft het aan belanghebbende uitgekeerde dividend in aftrek gebracht van haar winst op grond van het speciale belastingregime waaraan deze vennootschap in Zuid-Korea is onderworpen. Dit aftrekrecht betreft volgens belanghebbende slechts een techniek die ervoor zorgt dat in Zuid-Korea bij [Z] geen belasting wordt geheven. Zuid-Korea had daarvoor ook een andere techniek kunnen kiezen, zoals bijvoorbeeld die van een 0-tarief. Op grond van deze omstandigheid en hetgeen hierover is verklaard in de parlementaire behandeling van de wet waarop artikel 13, zeventiende lid, van de Wet is gebaseerd, is de in die bepaling opgenomen uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling ter zake van het dividend van [Z] niet van toepassing.
5.1.2.1. Volgens belanghebbende verzet de ratio van de deelnemingsvrijstelling zich tegen een met toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet aan belanghebbende onthouden van de deelnemingsvrijstelling over het door haar van [Z] ontvangen dividend, omdat investeringen in vastgoed bij toepassing van de deelnemingsvrijstelling als ‘goede’ beleggingen gelden. Achtergrond hierbij is het – bij de voorkoming van dubbele belastingheffing – geldende (verdragsrechtelijke) uitgangspunt dat de heffing van inkomsten uit onroerende zaken is voorbehouden aan het land waarin de desbetreffende onroerende zaak zich bevindt (situsbeginsel; vgl. artikel 6, eerste lid, van het belastingverdrag met de Republiek Korea). Dit uitgangspunt heeft ook aan artikel 13, twaalfde lid, van de Wet ten grondslag gelegen (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 66).
5.1.2.2. Een bij belanghebbende niet-heffen over de aan haar uitgekeerde winst die is behaald met een investering in vastgoed van haar Koreaanse deelneming leidt volgens belanghebbende tot een neutrale behandeling van investeringen in REIT-regimes.
Bovendien is op de uitkering van het dividend aan belanghebbende in Zuid-Korea 10% bronbelasting ingehouden. Dit laatste houdt volgens belanghebbende in dat zich in de onderhavige situatie geen geval voordoet van dubbel niet-heffen, terwijl voorts het aan de bronheffing onderworpen resultaat ook bij de uiteindelijke investeerder kan worden belast.
5.1.3.1. Uit de (Europese) parlementaire geschiedenis van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Moeder-dochterrichtlijn (MDR), ook wel: de antimismatchbepaling, volgt volgens belanghebbende dat deze bepaling slechts is bedoeld om hybride financieringsvormen te bestrijden. Volgens belanghebbende is er in haar situatie geen sprake van een ‘loophole’ (achterpoortje) als gevolg van een hybride lening in een grensoverschrijdende situatie. Haar treft het misverstand dat de Antimismatchrichtlijn – in haar geval – ook zou zien op een structuur die in 2011 is opgezet. Belanghebbende wijst in dit verband onder meer op de volgende bronnen casu quo uitlatingen:
1. European Parliament resolution of 19 April 2012 on the call for concrete ways to combat tax fraud and tax evasion (2012/2599(RSP)):
2. Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad, Actieplan ter versterking van de strijd tegen belastingfraude en belastingontwijking, 6 december 2012, COM(2012) 722 final, p. 10:
3. European Parliament resolution of 21 May 2013 on Fight against Tax Fraud, Tax Evasion and Tax Havens (2013/2060/INI)):
4. Voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot wijziging van de Richtlijn 2011/96/EU betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, Europese Commissie 25 november 2013, COM(2013) 814 final, p. 4:
(…)
5. Richtlijn 2014/86/EU van de Raad van 8 juli 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/96/EU betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten:
(…)
5.1.3.2. Uit de hiervoor vermelde bronnen volgt volgens belanghebbende dat de Antimismatchrichtlijn uitsluitend ziet op hybride financieringsvormen en daartoe rekent zij haar deelnemingsverhouding tot [Z] niet. Indien en voor zover bij de uitleg van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet de nationale parlementaire geschiedenis afwijkt van de ontstaansgeschiedenis van de Antimismatchrichtlijn, vergt een richtlijnconforme uitleg dat daarbij de laatstvermelde historie dient te prevaleren. Dit heeft ertoe te leiden dat artikel 13, zeventiende lid, van de Wet in het onderhavige geval buiten toepassing dient te blijven omdat het daarin niet gaat over een hybride financieringsvorm, aldus belanghebbende.
Meer in het algemeen betoogt belanghebbende, onder verwijzing naar het arrest HR 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3758, BNB 2007/277, dat een bepaling van nationaal recht in overeenstemming met de richtlijn moet worden uitgelegd.
5.1.3.3. Voorts heeft volgens belanghebbende te gelden dat de MDR, indien deze voor meerdere uitleg vatbaar is, dient te worden uitgelegd in overeenstemming met het primaire Unierecht, in welk verband zij verwijst naar HvJ 2 februari 2021, ECLI:EU:C:2021:84 (Consob), r.o. 50.
5.1.4.1. Toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet leidt volgens belanghebbende in het onderhavige geval tot horizontale discriminatie. Het gaat daarbij om de volgende twee, met elkaar te vergelijken, grensoverschrijdende situaties:
(a) dividenden afkomstig van een Real Estate Investment Trust (REIT) gevestigd in een land dat een REIT-regime kent, waarbij de REITs effectief niet zijn belast, omdat deze, onder de voorwaarde dat jaarlijks (nagenoeg) de gehele winst wordt uitgekeerd, van belastingheffing zijn vrijgesteld dan wel tegen een tarief van 0% worden belast, en
(b) dividenden afkomstig van een REIT gevestigd in een land dat een REIT-regime kent, waarbij de REITs effectief niet zijn belast, omdat deze, onder de voorwaarde dat jaarlijks (nagenoeg) de gehele winst wordt uitgekeerd, het dividend kunnen aftrekken.
5.1.4.2. Situatie (a) doet zich volgens belanghebbende voor bij toepassing van het Franse REIT-regime. In dat geval is volgens haar ter zake van een uitkering van winst door een dergelijke REIT aan een Nederlandse moeder de deelnemingsvrijstelling van toepassing.
Situatie (b) is die van belanghebbende in relatie tot [Z] , in welk geval bij toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet de deelnemingsvrijstelling ter zake van een uitkering van winst door [Z] niet van toepassing is. Beide situaties zijn met elkaar in essentie vergelijkbaar , voor welke maatstaf belanghebbende verwijst naar HvJ 30 januari 2020, ECLI:NL:C:2020:51 (Deka), r.o. 74-75. Bij die vergelijkbaarheid gaat het volgens belanghebbende om de met de nationale bepaling in kwestie nagestreefde doelstelling, alsmede om het voorwerp en de inhoud van die bepaling, in welk verband zij verwijst naar HvJ 16 december 2021, ECLI:EU:C:2021:1015, r.o. 47 en 48.
5.1.4.3. Volgens belanghebbende gaat het in situatie (a) en (b) voor de toepassing van het EU-recht derhalve om in essentie vergelijkbare gevallen en treedt er door de verschillen in behandeling van de uitkering van de REIT een belemmering op van het vrij verkeer van kapitaal (horizontale discriminatie). Wanneer belanghebbende een afweging moet maken in welk land kapitaal te investeren, wordt zij belemmerd indien zij kiest voor een investering in een REIT in Zuid-Korea, omdat een dergelijke investering vanuit Nederlands fiscaal perspectief minder aantrekkelijk is vergeleken met een investering in een in Frankrijk (of Finland) gevestigde REIT. Voor deze belemmering bestaat volgens belanghebbende geen rechtvaardiging.
Er doet zich volgens belanghebbende geen misbruik voor, omdat gebruik wordt gemaakt van een REIT-regime en omdat vastgoedbeleggingen in het kader van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling als ‘goede’ beleggingen worden beschouwd; ter zake van dividend dat afkomstig is van een REIT die in het buitenland tegen 0% wordt belast of die is vrijgesteld, is in Nederland de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Beoordeeld naar het criterium van het arrest HvJ 12 september 2006, ECLI:EU:C:2006:544, BNB 2007/54 (Cadbury Schweppes), r.o. 51, is er volgens belanghebbende in het onderhavige geval geen misbruik.
5.1.4.4. Zo bezien leidt toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet, aldus belanghebbende, tot een ongerechtvaardigde horizontale discriminatie en daarmee tot een schending van de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Aan deze conclusie staat r.o. 48 van het arrest HvJ 10 februari 2011, ECLI:EU:C:2011:61, BNB 2011/165 (Haribo), volgens belanghebbende niet in de weg, omdat het in de laatste volzin van die overweging gaat om een vergelijking tussen situaties in twee verschillende derde landen, terwijl de vergelijking die belanghebbende voorstaat betrekking heeft op de situatie in een derde land ten opzichte van die in een lidstaat. Een dergelijke vergelijking was volgens belanghebbende aan de orde in onder meer het arrest HvJ 11 juni 2009, ECLI:EU:C:2009:360 (Commissie tegen Nederland), r.o. 39, waarin werd geoordeeld dat zich een beperking voordeed van de vrijheid van kapitaalverkeer.
5.1.4.5. Belanghebbende betwist dat het onderwerp waarop artikel 13, zeventiende lid, van de Wet betrekking heeft, met de (desbetreffende wijziging van de) MDR uitputtend is geharmoniseerd. Voorts volgt volgens belanghebbende uit de omstandigheid dat de Unie-wetgever door middel van ATAD-1, Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016, het nodig heeft gevonden om (nadere) regels vast te stellen met betrekking tot ‘Kwalificatieconflicten door hybride structuren [die] (…) het gevolg [zijn] van verschillen in de wettelijke kwalificatie van betalingen (financiële instrumenten)” dat met de antimismatchrichtlijn van de MDR niet bedoeld is om de problematiek waarop die richtlijn betrekking heeft uitputtend te harmoniseren. Uitputtende harmonisatie doet zich volgens belanghebbende niet voor indien lidstaten bevoegd zijn om strengere regels vast te stellen, zoals is voorzien in artikel 3 van ATAD-1 en zoals volgens belanghebbende ook nog het geval is na ATAD-2, Richtlijn (EU) 2017/952 van de Raad van 29 mei 2017, in welk verband belanghebbende onder meer verwijst naar HvJ 16 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:492 (UNIC), r.o. 37.
5.1.4.6. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende hieraan nog het volgende toegevoegd:
vrijheid van vestiging. Dit is ook gebeurd in het recente arrest Consob. In deze arresten staat dat wanneer een bepaling van secundair EU recht op meerdere manieren kan worden uitgelegd een uitleg in lijn met het primaire recht de voorkeur geniet.
(…).”
Standpunt inspecteur
5.2.1. Volgens de inspecteur heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het door belanghebbende genoten dividend binnen het Zuid-Koreaanse regime naar zijn aard aftrekbaar is. In dat verband wijst de inspecteur onder meer op uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën in het kader van de parlementaire behandeling van de Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015, Stb . 2015, 543.
5.2.2. De ratio van de deelnemingsvrijstelling, zo stelt de inspecteur, verzet zich in het onderhavige geval niet tegen toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet. Indien de deelnemingsvrijstelling ter zake van het dividend van [Z] zou worden toegepast, dan ontstaat er – aldus de inspecteur – een situatie waarin inkomen noch bij de deelneming, noch bij de houdster van die deelneming wordt belast. Het is volgens de inspecteur juist in lijn met de ratio van de deelnemingsvrijstelling om dat inkomen bij belanghebbende in de heffing te betrekken door de deelnemingsvrijstelling niet toe te passen.
5.2.3.1. Volgens de inspecteur staat een richtlijnconforme uitleg niet aan de toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet in de weg. Noch de tekst van de considerans van Richtlijn 2014/86/EU van de Raad van 8 juli 2014, noch de in artikel 1 van die richtlijn opgenomen wijziging van artikel 4 van de MDR bevat volgens de inspecteur een aanwijzing dat de Europese wetgever die wijziging heeft willen beperken tot (misbruik door middel van) hybride financieringsvormen. Volgens de inspecteur wenst de Raad juist situaties van dubbele niet-heffing te bestrijden en een dergelijke situatie doet zich in casu voor.
De inspecteur sluit zich voorts aan bij hetgeen de rechtbank in de rechtsoverwegingen 31 en 32 van haar uitspraak heeft overwogen.
5.2.3.2. De omstandigheid dat in Zuid-Korea ten laste van belanghebbende een bronheffing is geheven op het aan belanghebbende uitgekeerde dividend, doet volgens de inspecteur niet af aan de constatering dat zich in het onderhavige geval een situatie van dubbele niet-heffing voordoet. In dit verband wijst de inspecteur op de navolgende uitlating van de Staatssecretaris:
en, naar par. 407 van het rapport ‘Neutralising the Effects of Hybrid Mismatch Arrangements, Action 2 – 2015 Final Report, OECD/G20 Base Erosion and Profit Shifting Project, OECD Publishing, (hierna: BEPS Action 2 Report).
5.2.3.3. Door de verrekening van de in Zuid-Korea ter zake van de uitkering van dividend door [Z] ten laste van belanghebbende ingehouden bronbelasting, wordt volgens de inspecteur bij belanghebbende dat deel (de ingehouden bronbelasting) niet belast.
5.2.4.1. Volgens de inspecteur kan de toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet niet worden getoetst aan de verdragsvrijheden, waarvan in het bijzonder de vrijheid van kapitaalverkeer, omdat de materie waarop die bepaling ziet op het niveau van de Europese Unie (EU) uitputtend is geharmoniseerd. Het met de Antimismatchrichtlijn gewijzigde artikel 4 van de MDR laat moederlidstaten geen enkele ruimte om een uitkering die bij de uitkerende deelneming aftrekbaar is niet te belasten. In een degelijke situatie dient de nationale bepaling te worden getoetst aan de harmonisatiemaatregel – in dit geval de MDR – en niet aan het primaire unierecht; de inspecteur verwijst hiervoor naar HvJ 20 december 2017, ECLI:EU: C:2017:1009 (Deister en Juhler), BNB 2018/56, r.o. 45. De vraag of een harmonisatie uitputtend is dient volgens de inspecteur per het stadium waarin de harmonisatie verkeert te worden bezien. De omstandigheid dat met ATAD-1 en ATAD-2 elementen aan het tegengaan van mismatches zijn toegevoegd, doet volgens de inspecteur dan ook niet af aan de uitputtendheid van de met de Antimismatchrichtlijn bereikte harmonisatie van mismatches in moeder-dochterverhoudingen.
5.2.4.2. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur hierover nog het volgende verklaard:
(…)
andere lidstaat. In dat geval geldt altijd het primaire EU recht, maar dat is het dan ook.
De situatie die hier voorligt is een andere. Wij zien geen onderscheid tussen een interne situatie en de situatie met belanghebbende. Daarom ben ik van mening dat er geen toetsing van de richtlijn aan het primaire EU recht dient plaats te vinden.”
5.2.4.4. Volgens de inspecteur maakt belanghebbende ten onrechte een vergelijking tussen een situatie waarin dividend wordt genoten afkomstig van een deelneming in een derde land en een situatie waarin dividend wordt genoten afkomstig van een deelneming in een andere lidstaat (dan de lidstaat waarin belanghebbende is gevestigd).
5.2.4.5. Volgens de inspecteur zou belanghebbende voor een toetsing van de nationale bepaling aan het primaire EU-recht (zo dat bij uitputtende harmonisatie al mogelijk zou zijn) een vergelijking dienen te maken tussen een situatie waarin dividend wordt genoten door een deelneming in Nederland en een situatie waarin dividend wordt genoten door een deelneming die in een derde land is gevestigd. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende deze vergelijking niet gemaakt en doet zich bij deze vergelijking geen discriminatie voor.
5.2.4.6. Voor het geval wel sprake zou zijn van een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer, stelt de inspecteur zich op het standpunt dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Gezien de overeenstemming tussen de ratio van de deelnemingsvrijstelling en de door de inspecteur voorgestane toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet, vindt deze toepassing volgens de inspecteur een rechtvaardiging in de gewenste samenhang van het Nederlandse belastingstelsel (vgl. uitspraak rechtbank, r.o. 44). Alsdan ontstaan er volgens de inspecteur geen situaties waarin onbedoelde belastingvoordelen worden gecreëerd voor groepen van vennootschappen uit verschillende lidstaten (of derde landen) in vergelijking met groepen van vennootschappen uit dezelfde staat.
Oordeel Hof
Algemeen
5.3.1. Vaststaat dat [Z] gevestigd is in Zuid-Korea en dat tot haar vermogen in Zuid-Korea gelegen (verhuurd) vastgoed behoort. [Z] is in Zuid-Korea onderworpen aan een belastingheffing naar de winst volgens het aldaar geldende Real Estate Investment Fund-regime (hierna: REF-regime). Vaststaat voorts dat [Z] op grond van het REF-regime de aan haar aandeelhouder uitgekeerde winst in aftrek mag brengen van de winst, onder de voorwaarde dat jaarlijks (nagenoeg) de volledige winst wordt uitgekeerd. De achterliggende gedachte van deze regeling is dat over het resultaat op het tot het vermogen van de REF behorende vastgoed, wordt geheven bij de uiteindelijk belanghebbenden in de REF.
De uiteindelijk belanghebbenden in [Z] zijn vier op de Kaaimaneilanden en drie in Luxemburg wonende leden van [Y] , de enig aandeelhouder van belanghebbende.
5.3.2. De onmiddellijk aandeelhouder van [Z] is belanghebbende en in geschil is of ter zake van het in 2016 door [Z] aan haar uitgekeerde dividend de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.
5.3.3.1. Aan die vrijstelling staat de tekst van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet in de weg. Deze bepaling luidt als volgt:
5.3.3.2. Artikel 13, zeventiende lid, van de Wet fungeert mede ter implementatie van artikel 1 van Richtlijn 2014/86/EU. Het met deze richtlijn gewijzigde eerste lid van artikel 4 van de MDR luidt als volgt:
Voor de relevante delen van de considerans bij Richtlijn 2014/86/EU verwijst het Hof naar punt 5 van onderdeel 5.1.3.1 van deze uitspraak.
Naar zijn aard aftrekbaar
5.3.4.1. Volgens de toelichting op artikel 13, zeventiende lid, van de Wet geldt voor de toepassing van die bepaling als voorwaarde dat – in het onderhavige geval – het dividend dat wordt uitgekeerd door het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden naar zijn aard aftrekbaar is.
5.3.4.2. Dat het voor de toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet moet gaan om naar zijn aard aftrekbare dividenden is gebaseerd op de volgende passages uit de parlementaire behandeling van de Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015, Stb . 2015, 543, die tot toevoeging van een zeventiende lid aan artikel 13 van de Wet heeft geleid:
daarom in aftrek kan komen voor de winstbelasting, terwijl deze vergoeding in de lidstaat waarin de ontvangende vennootschap is gevestigd, wordt gezien als een winstuitdeling en op grond van een deelnemingsvrijstelling is vrijgesteld. Om deze situatie, een aftrek waar geen heffing tegenover staat, tegen te gaan is aan de MDR de verplichting toegevoegd voor de lidstaat waarin de ontvangende vennootschap is gevestigd, om de winst die is uitgekeerd door een dochteronderneming te belasten voor zover die winst in de andere lidstaat aftrekbaar is. Een betaling is aftrekbaar als deze in de andere lidstaat naar haar aard in aftrek kan komen voor een naar de winst geheven belasting.”
en:
en:
en:
5.3.4.3. In een brief van de Staatssecretaris van 29 september 2017 is onder meer het volgende vermeld:
5.3.4.4. Op deze kwestie is nader ingegaan in een brief van de voorzitter van de Vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer van 24 oktober 2017. Deze brief luidt onder meer als volgt:
Als een vrijstelling «is vormgegeven door middel van het toestaan van een aftrek van dividend onder de voorwaarde dat (een groot deel van) de winst jaarlijks wordt uitgekeerd, terwijl buiten de toepassing van dit speciale regime dividenden in zijn algemeenheid niet aftrekbaar zijn», dan lijkt dat geen andere conclusie toe te laten dan dat in een dergelijk geval het dividend niet naar zijn aard aftrekbaar is, maar louter op grond van een speciale regeling aftrekbaar is. De leden van de CDA-fractie vragen zich dan ook af of u van mening bent dat dan ook in dat geval sprake is van een naar zijn aard aftrekbaar dividend.
(…)
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de vraag, gesteld per brief van 12 juli 2017, welke criteria bepalend zijn voor het oordeel of een betaling naar zijn aard aftrekbaar is zijdelings is belicht, maar de vraag zelf niet is beantwoord. De leden van de CDA-fractie stellen het op prijs alsnog antwoord te krijgen op de gestelde vraag.”
5.3.4.5. In het antwoord van de Staatssecretaris van 13 februari 2018 op de brief van de voorzitter van de Vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer 24 oktober 2017 is onder meer het volgende vermeld:
gevolg daarvan een deelneming in een van winstbelasting vrijgestelde vastgoedvennootschap niet wordt geraakt door artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb 1969, is niet onvoorzien. In de onderhavige gevallen leidt deze toepassing bovendien tot het gewenste resultaat van een effectieve vrijstelling op het niveau van de vastgoedvennootschap en een heffing bij de aandeelhouder (enkelvoudige heffing). Deze uitkomst is naar de mening van het kabinet in lijn met het eindrapport inzake actiepunt 2 over de neutralisering van hybridemis-matchstructuren van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in het kader van het Base Erosion Profit Shifting (BEPS)-project. Wel deelnemingsvrijstelling toepassen zou hier afbreuk aan doen.
(…)
5.3.5.1. De reden van het in de Memorie van toelichting van de Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn vermelden van het vereiste ‘aftrekbaarheid naar zijn aard’ van de vergoeding of betaling waarop artikel 13, zeventiende lid, van de Wet betrekking heeft, is in de parlementaire behandeling van die wet niet toegelicht. De Richtlijn 2014/86/EU biedt op dit punt geen aanknopingspunt, omdat die voorwaarde of een daarmee vergelijkbare voorwaarde daarin niet voorkomt en de wenselijkheid daarvan daaruit ook niet is af te leiden.
5.3.5.2. De betekenis van de vereiste ‘aftrekbaarheid naar aard’ is in de parlementaire behandeling van de Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn slechts in beperkte mate toegelicht (zie 5.3.4.2 tot en met 5.3.4.5). Daaruit is af te leiden dat een, in de wetgeving van het land waar de deelneming is gevestigd opgenomen, ‘allowance for corporate equity’ – het Hof verstaat: een aftrek voor de vergoeding van kapitaal (bijvoorbeeld om de neutraliteit tussen de verstrekking van leenvermogen en kapitaal te bevorderen) – niet aan de kwalificatie ‘aftrekbaar naar aard’ in de weg staat. In dit opzicht wordt ‘aftrekbaarheid naar aard’ dus ruim uitgelegd; het Hof verwijst naar de uitleg van de Staatssecretaris die is vermeld in Kamerstukken II 2015/16, nr. 6, p. 4, als hiervoor aangehaald. De uitleg die de Staatssecretaris na de inwerkingtreding van de Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn aan ‘aftrekbaarheid naar aard’ heeft gegeven, in zijn brief van 13 februari 2018, sluit hier naar het oordeel van het Hof op aan (zie onder 5.3.4.5, slot) en wijst niet in een andere richting. Daaruit volgt naar het oordeel van het Hof dat ook de aftrek van dividend volgens het Zuid-Koreaanse regime waaraan [Z] is onderworpen moet wordt beschouwd als een aftrek naar aard van de desbetreffende regeling.
5.3.5.3. Deze uitleg sluit naar het oordeel van het Hof aan bij de strekking van de deelnemingsvrijstelling (zie nader onder 5.3.6) en – als artikel 13, zeventiende lid, van de Wet richtlijnconform wordt uitgelegd (zie hierover nader onder 5.3.9 e.v.) – bij de MDR. Gelet op de considerans van Richtlijn 2014/86/EU, strekt deze immers mede ertoe te voorkomen dat er in moeder- dochterverhoudingen een situatie ontstaat van dubbele niet-heffing en aldus onbedoelde belastingvoordelen worden gecreëerd voor (groepen van) moedermaatschappijen en dochterondernemingen in verschillende lidstaten in vergelijking met groepen van ondernemers uit eenzelfde lidstaat. Beoordeeld naar het instrument dat in Zuid-Korea tot de aftrekbaarheid van het dividend leidt en het recht dat [Z] daarop heeft kunnen doen gelden, is sprake van een aftrekbaarheid die beantwoordt aan de doelstelling van de uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling over dat dividend. Het Hof verwerpt derhalve het standpunt van belanghebbende dat het aan belanghebbende uitgekeerde dividend bij [Z] niet naar zijn aard aftrekbaar is en op die grond aan de toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet in de weg zou staan.
Grondgedachte van de deelnemingsvrijstelling
5.3.6. De deelnemingsvrijstelling strekt ertoe “te voorkomen dat eenzelfde bedrijfsresultaat tweemaal in de vennootschapsbelasting wordt betrokken” (Nota Algemene Herziening § 5, onder 3, letter b, van 27 juli 1960, Kamerstukken II 1959/60, 5380 – 6000); ofwel:
“De deelnemingsvrijstelling strekt ertoe te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken.” (verg. HR 22 november 2002, ECLI:NL:HR:AD8488, BNB 2003/34, r.o. 3.3.1 en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1738, BNB 2021/12, r.o. 3.1.2). Met deze aan de deelnemingsvrijstelling ten grondslag liggende gedachte strookt het evenmin, indien eenzelfde resultaat in een deelnemingsverhouding noch bij de moeder, noch bij de dochter aan een heffing naar de winst wordt betrokken. In dit opzicht geeft artikel 13, zeventiende lid, van de Wet niet alleen een invulling van Richtlijn 2014/86/EU, maar ook van de grondgedachte van de deelnemingsvrijstelling.
5.3.7. Dat artikel 13, zeventiende lid, van de Wet niet strookt met de in artikel 13, twaalfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet opgenomen uitzondering op het begrip ‘vrije beleggingen’ voor ‘beleggingen bestaande uit onroerende goederen’ doet aan het overwogene in rechtsoverweging 5.3.6 niet af, omdat die uitzondering is gebaseerd op het meer specifieke, voor inkomsten uit onroerende zaken geldende situsbeginsel (vgl. Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 66, alsmede hetgeen de Staatssecretaris in dit verband in zijn onder 5.3.4.5 aangehaalde brief heeft opgemerkt over een deelneming in een van winstbelasting vrijgestelde vastgoedvennootschap).
Een vergelijking met het situsbeginsel gaat in de onderhavige casus overigens mank, omdat de aftrek in Zuid-Korea, het land waar het tot het vermogen van [Z] behorende vastgoed is gelegen (zie feit 3 onder 2.1), door [Z] van het door haar aan belanghebbende uitgekeerde dividend zich slecht met dat situsbeginsel verdraagt.
5.3.8. De omstandigheid dat in Zuid-Korea bronheffing is ingehouden op het aan belanghebbende uitgekeerde dividend maakt – anders dan belanghebbende heeft betoogd – niet dat dit in combinatie met het niet toepassen van de deelnemingsvrijstelling leidt tot een dubbele heffing. Voor de ten laste van belanghebbende op het uitgekeerde dividend ingehouden bronheffing is in de aangifte van belanghebbende en met toepassing van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Zuid-Korea om verrekening verzocht en die verrekening is ook bij het vaststellen van de aanslag verleend. Door deze volledige verrekening van ingehouden bronbelasting is geen sprake van een dubbele belastingheffing. Bovendien betreft die bronbelasting niet een heffing ten laste van [Z] . Van belang is voorts dat bronheffingen een mismatch als voorzien in Richtlijn 2014/86/EU respectievelijk artikel 13, zeventiende lid, van de Wet niet opheffen of neutraliseren.
De term ‘hybride financieringsvormen’
5.3.9. Ervan uitgaande – voor zover nodig veronderstellenderwijs – dat artikel 13, zeventiende lid, van de Wet bij deelnemingsverhoudingen in relatie tot derde landen richtlijnconform dient te worden uitgelegd (vgl. Kamerstukken I, 2017/18, 34 306, B, p. 7), is er naar het oordeel van het Hof – anders dan belanghebbende heeft betoogd – geen reden om de toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet te beperken tot wat zij verstaat onder ‘hybride financieringsvormen’; de deelnemingsverhouding van belanghebbende in relatie tot [Z] is volgens haar niet een hybride financieringsvorm als waarop de werking van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet ziet (zie onder 5.1.3.2).
5.3.10. Het Hof stelt voorop dat het in deze de tekst van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet als leidend beschouwt. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft deze tekst een generiek karakter en beperkt deze zich niet tot wat belanghebbende (in beperkende zin) onder ‘hybride financieringsvormen’ verstaat. De tekst zou ook moeilijk te begrijpen zijn, indien deze niet juist (ook) op deelnemingsverhoudingen zou zien. De tekst en de preambule van de Richtlijn 2014/86/EU leiden op dit punt niet tot een ander oordeel.
5.3.11.1. Bovendien staat ook totstandkomingsgeschiedenis van Richtlijn 2014/86/EU niet aan het generieke karakter van deze bepaling in de weg. In de eerste plaats omdat hieraan, bezien in relatie tot de tekst en de considerans van Richtlijn 2014/86/EU, een beperkter betekenis moet worden toegekend. Voorts omdat in die totstandkomingsgeschiedenis de beperking die belanghebbende daarin leest naar het oordeel van het Hof niet voorkomt.
5.3.11.2. De term ‘hybride financieringsvormen’ is een vertaling van de in de Engelse tekst van citaat nr. 4, onder 5.1.3.1, gebruikte term: “hybrid financial mismatches”. Dit begrip omvat naar het oordeel van het Hof ook deelnemingsverhoudingen, zoals die tussen belanghebbende en [Z] . Deze term kan naar het oordeel van het Hof, gezien ook de volledige (Engelse) tekst van het onder 5.1.3.1 opgenomen citaat 4, niet exclusief als uitsluitend betrekking hebbend op hybride leningen worden opgevat.
5.3.11.3. Voorts kan nog worden gewezen op het woord “zoals” in het onder 5.1.3.1 opgenomen citaat nr. 2, hetgeen erop wijst dat de incongruenties waarop de wijziging van de MDR ziet op die plaats niet limitatief zijn aangeduid.
5.3.11.4. Van een discrepantie tussen artikel 13, zeventiende lid, van de Wet met Richtlijn 2014/86/EU dan wel de totstandkomingsgeschiedenis daarvan is derhalve geen sprake.
En dat geldt naar het oordeel van het Hof ook voor de werking van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet in relatie tot derde landen.
Uitputtende harmonisatie
5.3.12. Aan de vraag of het niet toepassen van de deelnemingsvrijstelling op het aan belanghebbende uitgekeerde dividend – zoals gesteld door belanghebbende – een horizontale discriminatie inhoudt gaat de vraag vooraf of Richtlijn 2014/86/EU een uitputtende harmonisatie inhoudt. Indien uitputtend is geharmoniseerd zijn partijen het erover eens dat het nationale recht alleen kan worden getoetst aan het secundaire EU-recht (vgl. HvJ 7 september 2017, C-6/16 (Eqiom en Enka), BNB 2018/55, r.o. 15, en HvJ 20 december 2017, C-504/16 en C-613/16 (Deister en Juhler), BNB 2018/56, r.o. 45). Dat sluit een toetsing van het secundaire EU-recht aan het primaire EU-recht niet uit, maar die toetsing is dan – volgens partijen – beperkt tot kwesties waarin het secundaire EU-recht op meerdere manieren kan worden uitgelegd (belanghebbende onder 5.1.4.6; de inspecteur onder 5.2.4.2).
5.3.13.1. Naar het oordeel van het Hof is voor het met artikel 4 van de MDR bestreken gebied het recht van de Europese Unie uitputtend geharmoniseerd, omdat de desbetreffende regel voor de met die regel bestreken situatie de lidstaten geen andere mogelijkheid laat dan de mogelijkheid die in de regel tot uiting is gebracht. De desbetreffende regel heeft een dwingendrechtelijk karakter; de regel bevat niet impliciet of expliciet een bevoegdheid tot nadere regeling voor de nationale staat, zoals bijvoorbeeld wel het geval is in artikel 1, tweede lid, MDR (vgl. het arrest Eqiom en Enka, rechtsoverweging 17).
5.3.13.2. In dit opzicht wijkt het in 2016 geldende artikel 4 MDR af van het in 1993 geldende artikel 4 MDR, op grond waarvan een lidstaat destijds over discretionaire ruimte beschikte om te bepalen dat deelnemingskosten niet aftrekbaar zouden zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij. De wijze waarop een lidstaat in de nationale wetgeving een in een richtlijn opgenomen discretionaire ruimte benut, is, zo blijkt onder meer uit het Bosal-arrest, onderworpen aan een toetsing aan het primaire EU-recht (HvJ 18 september 2003, C-168/01, BNB 2003/344, r.o. 24-26); een dergelijke discretionaire ruimte doet zich in het onderhavige geval niet voor.
5.3.14. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar betoog dat eerst van een uitputtende harmonisatie kan worden gesproken als een (veel) omvattender terrein van harmonisatie voorwerp zou zijn geweest van de richtlijn waaraan artikel 13, zeventiende lid, van de Wet uitvoering geeft en dat van uitputtendheid eerst sprake zou zijn indien – naar het Hof het betoog van belanghebbende begrijpt – , dwingendrechtelijke bepalingen van secundair Unierecht de vennootschapsbelastingstelsels van de lidstaten volledig zouden overspannen.
Uitputtendheid van secundair Unierecht kan naar het oordeel van het Hof ook betrekking hebben op een deelterrein, zoals dat van Richtlijn 2014/86/EU. Zo gaat het in rechtsoverweging 15 van het arrest Eqiom en Enka niet om de uitputtendheid van een harmonisatiemaatregel als zodanig, maar om specifieke bepalingen ervan (te weten artikel 1, tweede lid, MDR). Voorts doet de omstandigheid dat het woord ‘uitputtend’ niet in de tekst of de considerans van die richtlijn voorkomt niet aan de uitputtendheid ervan af.
5.3.15. Het door belanghebbende aan de orde gestelde punt of uitputtendheid ook aanwezig kan zijn, indien de nationale wetgever een richtlijn verdergaand of strenger kan implementeren dan in de richtlijn is bepaald, doet zich ter zake van het bepaalde in artikel 4 MDR niet voor, omdat, zoals ook in artikel 13, zeventiende lid, van de Wet is bepaald, een ‘strenger’ toepassen van de richtlijn dan het niet toepassen van de deelnemingsvrijstelling geen optie is. Aan de uitputtendheid van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de MDR en/of Richtlijn 2014/86/EU staat naar het oordeel van het Hof ook niet in de weg dat met de ATAD-richtlijnen nadere regels zijn vastgesteld om ongewenst gebruik van hybride mismatches te voorkomen. Het is niet zo dat eerst na voltooiing van deze procesmatige aanpak van ongewenst geachte internationale fiscale structuren zou kunnen worden vastgesteld dat de desbetreffende regels van secundair EU-recht uitputtend zijn, zo al de aanpak van ongewenst te achten internationale fiscale structuren ooit als voltooid is te beschouwen. Naar het oordeel van het Hof legt belanghebbende derhalve de lat om te kunnen spreken van een uitputtende regeling van secundair EU-recht in dit opzicht te hoog.
5.3.16. Voor zover de MDR een uitputtende regeling bevat in de vorm van (dwingendrechtelijke) bepalingen waarvan de nationale wetgever niet kan afwijken, moet de daarop gebaseerde nationale wettelijke bepaling – behoudens uitlegkwesties – geacht worden in overeenstemming te zijn met die richtlijn en daarmee met het primaire EU-recht. De MDR dient immers ertoe om voor hergroeperingen van vennootschappen uit verschillende lidstaten soortgelijke voorwaarden te scheppen als op een binnenlandse markt en daardoor de goede werking van de gemeenschappelijke markt te verzekeren (artikel 4, considerans Richtlijn 2011/96/EU, als gewijzigd met Richtlijn (EU) 2015/121 van de Raad van 27 januari 2015, PbEU 2015, L 21). Daarmee geeft de MDR uitdrukking aan het primaire EU-recht. Aldus en met andere woorden verhoudt de MDR zich tot het primaire EU-recht als een lex specialis ten opzichte van een lex generalis.
5.3.17. Het hiervoor overwogene houdt in dat het in 2016 geldende artikel 4 van de MDR partieel, dat wil zeggen voor het in artikel 3 van de considerans van Richtlijn 2014/86/EU aangeduide onderwerp (dubbele niet-heffing als gevolg van incongruenties in de fiscale behandeling van winstuitkeringen door de lidstaten), een (uitputtende) regeling bevat die de nationale overheid geen mogelijkheid biedt daarvan af te wijken of daarbinnen nadere afwegingen/keuzes te maken. Nu artikel 13, zeventiende lid, van de Wet, uitvoering geeft aan artikel 4 MDR, kan deze bepaling derhalve niet autonoom aan het primaire EU-recht worden getoetst. Een rechtstreekse toetsing van artikel 13 van de Wet zou immers voorbij gaan aan hetgeen onder 5.3.16 omtrent de verhouding tussen de MDR en het primaire EU-recht is overwogen. Dat zou anders kunnen zijn indien Richtlijn 2014/86/EU als zodanig niet in overeenstemming zou zijn met het primaire EU-recht, maar dat is niet gesteld en het Hof heeft ook overigens geen reden om de aanwezigheid van een discrepantie tussen het primaire EU-recht en Richtlijn 2014/86/EU te veronderstellen. Hieruit volgt dat het Hof ook niet – via de richtlijn – aan een indirecte toetsing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet aan het primaire EU-recht toekomt.
5.3.18. Voorts doet zich naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval geen kwestie voor waarbij de uitleg artikel 13, zeventiende lid, van de Wet dan wel van artikel 4 MDR vragen oproept omtrent het met de MDR in overeenstemming zijn van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet. Naar het oordeel van het Hof sluit deze bepaling naadloos aan op artikel 4 van de MDR. Ook op deze grond komt het Hof dan niet toe aan toetsing van de MDR aan het primaire EU-recht.
Horizontale discriminatie
5.3.19. Indien evenwel veronderstellenderwijs ervan zou worden uitgegaan dat een toetsing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet aan het primaire EU-recht (toch) geboden is, oordeelt het Hof hieromtrent als volgt.
5.3.20. Tussen partijen is niet in geschil dat de toepassing van de deelnemingsvrijstelling – een generieke bepaling – in de verhouding tussen belanghebbende en haar in een derde land (Zuid-Korea) gevestigde dochter getoetst kan worden aan de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63 VWEU en dat dat ook geldt voor artikel 13, zeventiende lid, van de Wet als onderdeel van de deelnemingsvrijstelling. Het Hof ziet geen reden om partijen op dit punt niet te volgen, nu het in casu gaat om de toepassing van een regeling van een lidstaat ter zake van een in een lidstaat gevestigde vennootschap die een participatie bezit in een in een derde land gevestigde vennootschap, waarmee zij een zodanige invloed op de besluiten van de in het derde land gevestigde vennootschap kan uitoefenen dat zij de activiteiten ervan kan
bepalen, terwijl die regeling niet uitsluitend van toepassing is op situaties waarin de moedermaatschappij een beslissende invloed op de uitkerende vennootschap uitoefent (vgl. HvJ 13 november 2012, C-35/11 (Test Claimants in the FII Group Litigation 2), BNB 2013/28, r.o. 104).
5.3.21. Het geschil spitst zich toe op de vraag welke twee gevallen in de vergelijking moeten worden betrokken teneinde te beoordelen of zich tussen die gevallen een (discriminatoir) verschil in behandeling voordoet dat een belemmering vormt van de vrijheid van kapitaalverkeer (artikel 63 VWEU).
5.3.22. Voor zover de inspecteur heeft betoogd dat de D-zaak in de weg staat aan de door belanghebbende gemaakte vergelijking tussen (a) de situatie van een dochter in Frankrijk, met een REIT-regime waarin de REIT van belasting is vrijgesteld dan wel tegen een 0-tarief wordt belast, indien (nagenoeg) de gehele winst wordt uitgekeerd, en (b) de situatie van [Z] die in Zuid-Korea is onderworpen aan een REF-regime waarin de uitgekeerde winst van de REF in aftrek komt van de winst, mits die winst (nagenoeg) geheel wordt uitgekeerd, volgt het Hof de inspecteur daarin niet. In de D-zaak trad weliswaar een verschil in behandeling op tussen twee niet-ingezetenen, maar dit verschil was een gevolg van de doorwerking van verschillen tussen bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting. Tegen een dergelijk verschil in behandeling verzetten de artikelen 56 en 58 EG zich niet (vgl. HR 10 oktober 2008, ECLI:NL:HR:BA8217, BNB 2009/228). In het onderhavige geval echter is het door belanghebbende gestelde verschil in behandeling niet een gevolg van doorwerking van verschillen tussen bilaterale belastingverdragen.
5.3.23. Uit het arrest HvJ 24 februari 2015, C-512/13 (Sopora), BNB 2015/133, kan – zoals de inspecteur heeft betoogd – worden afgeleid dat het Unierecht dwingt tot meestbegunstiging van vergelijkbare situaties van lidstaten, indien zich een unilateraal voordeel voordoet, maar daaraan kan geen argument worden ontleend in het voordeel van belanghebbende, omdat de door haar voorgestane vergelijking er niet een is van twee situaties die zich in lidstaten voordoen.
5.3.24.1. Van belang is het arrest Haribo. Rechtsoverweging 48 hiervan luidt als volgt:
Uit dit arrest volgt dat een verschil tussen vermogenswinsten naargelang van het derde land waaruit ze afkomstig zijn, niet onder het beschermingsbereik valt van artikel 63, eerste lid, VWEU, betreffende het vrije verkeer van kapitaal (vgl. conclusie Advocaat-Generaal Kokott, punt 25, bij het arrest Sopora, BNB 2015/133). Volgens de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging van het arrest Haribo dient voor de vraag of zich een verboden beperking voordoet van het kapitaalverkeer, als bedoeld in artikel 63 VWEU, een vergelijking te worden gemaakt tussen de fiscale behandeling van een ingezeten vennootschap en die van een in – in de zaak Haribo – een derde EER-staat gevestigde vennootschap. Dat is, zoals is vermeld in de laatste zin van de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging, niet een vergelijking tussen de fiscale behandeling van inkomsten uit een derde staat ten opzichte van een andere derde staat.
5.3.24.2. Nu heeft belanghebbende opgemerkt dat een dergelijke vergelijking door haar niet wordt voorgestaan, omdat het in haar betoog draait om een vergelijking tussen een derde-(niet-EU)-staat en een lidstaat (niet zijnde de lidstaat waar belanghebbende is gevestigd).
Dit betekent echter, dat belanghebbende niet een vergelijking maakt tussen een situatie met een deelneming in een derde staat en een situatie met een deelneming in Nederland. In dat opzicht stuit ook belanghebbende op het bezwaar dat naar het Hof begrijpt ten grondslag heeft gelegen aan rechtsoverweging 48 van het arrest Haribo en dat door Advocaat-Generaal Kokott in haar conclusie bij het arrest Haribo als volgt is geformuleerd:
5.3.24.3. Het Hof treedt verder niet in deze redengeving, maar constateert dat deze een plausibele (aanvullende) verklaring biedt voor rechtsoverweging 48 van het arrest Haribo, meer in het bijzonder de laatste zin daarvan. Hieruit leidt het Hof af dat het geen verschil maakt of een vergelijking wordt gemaakt tussen – zoals vermeld in de laatste zin van rechtsoverweging 48 van het arrest Haribo – een derde staat en een andere derde staat, dan wel – zoals belanghebbende voorstaat – een derde staat en een lidstaat, niet-zijnde de lidstaat waarin belanghebbende is gevestigd. Voor beide typen van vergelijking geldt naar het oordeel van het Hof dat deze niet van belang zijn voor een toetsing van de nationale wet aan artikel 63 VWEU.
5.3.24.4. Nu evenwel belanghebbende niet (nader) heeft gesteld en onderbouwd dat zich een beperking voordoet van de vrijheid van kapitaalverkeer bij een vergelijking tussen een situatie waarin belanghebbende een binnenlandse deelneming heeft die overigens met [Z] vergelijkbaar is en de situatie van belanghebbende met [Z] als haar deelneming, wijst het Hof de stelling dat artikel 13, zeventiende lid, van de Wet in het onderhavige geval een beperking oplevert van de vrijheid van kapitaalverkeer af.
Slotsom
5.4. Het Hof concludeert dat artikel 13, zeventiende lid, van de Wet terecht door de inspecteur is toegepast, met als gevolg dat geen deelnemingsvrijstelling is verleend over de door haar in de Republiek Korea gevestigde deelneming.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 5 april 2022 in het openbaar uitgesproken.