Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(6)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
Rechtbank Den Haag heeft het beroep van X (belanghebbende) in deze parkeerbelastingzaak niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Hof Den Haag wijst de zaak terug naar de Rechtbank. Reden hiervoor is dat de Rechtbank uitspraak heeft gedaan zonder daarbij rekening te houden met de onherroepelijk geworden beslissing ten aanzien van het doen van uitspraak op bezwaar in een reeds eerder ten aanzien van de naheffingsaanslag parkeerbelasting gevoerde procedure bij de Rechtbank. Bij beslissing van 3 februari 2022 (21/4342, niet gepubliceerd) heeft de Rechtbank vastgesteld dat door de Heffingsambtenaar geen uitspraak op het bezwaar van X is gedaan.
Rechtbank Den Haag moet de zaak opnieuw in volle omvang beoordelen, met inachtneming van de uitspraak op bezwaar van 31 mei 2021 zoals deze op 22 februari 2022 alsnog aan X bekend is gemaakt. De Rechtbank dient daarbij ook te oordelen over de nevenverzoeken (proceskosten bezwaar en beroep en verzoek om vergoeding van immateriële schade).
BRON
Uitspraak van 10 juli 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Delft, de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 juli 2023, nummer SGR22/2359.
Procesverloop
1.1. De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Delft opgelegd ter zake van het parkeren op 27 januari 2020 van een voertuig met het kenteken [kenteken] (het voertuig) op de [straat] te [woonplaats] , ten bedrage van € 91, bestaande uit € 30 parkeerbelasting en € 61 aan kosten van de naheffing.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft bij nader stuk van 15 november 2023 verweer gevoerd. Van de zijde van belanghebbende is op 17 mei 2024 een nader stuk ingekomen.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 mei 2024. Belanghebbende, die door de griffier bij digitaal verzonden bericht is uitgenodigd om te verschijnen op de zitting van 29 mei 2024 om 11.00 uur, heeft het Hof bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Op 27 januari 2020 om 19.34 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat het voertuig stond geparkeerd op de locatie [straat] te [woonplaats] zonder dat de ter plaatse verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.
2.2. Op 2 maart 2020 is een pro forma bezwaarschrift door de gemachtigde van belanghebbende ingediend. In dit pro forma bezwaarschrift was tevens een zogenoemd WOB-verzoek opgenomen en is verzocht om een aanvullende termijn voor het indienen van de gronden.
2.3. Bij brief van 8 juli 2020 heeft de gemeente Delft de op de zaak betrekking hebbende stukken toegestuurd aan de gemachtigde van belanghebbende.
2.4. Op 11 januari 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Heffingsambtenaar een ingebrekestelling gestuurd wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift. Op 17 mei 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende deze brief nogmaals onder de aandacht van de Heffingsambtenaar gebracht.
2.5.1. Op 31 mei 2021 heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar op het bezwaarschrift van belanghebbende beslist. Tot de gedingstukken behoort een e-mailbericht van 31 mei 2021 van de Heffingsambtenaar, gericht aan het e-mailadres van de gemachtigde van belanghebbende, waarbij de uitspraak op bezwaar is gevoegd als bijlage.
2.5.2. Bij de uitspraak op bezwaar van 31 mei 2021 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet verstrekken van de nadere gronden van het bezwaar en is de aanslag gehandhaafd.
2.6. Op 29 juni 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar (procedure SGR 21/4342). De Rechtbank heeft in die procedure de Heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld inlichtingen te verschaffen en om de op de procedure betrekking hebbende stukken te overleggen. De Heffingsambtenaar heeft niet aan dit verzoek voldaan. De Rechtbank heeft vervolgens in die procedure, voor zover hier van belang, op 3 februari 2022 als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
2.7. Bij brief van 22 februari 2022 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende een kopie van de uitspraak op bezwaar van 31 mei 2021 toegezonden.
2.8. Bij brief van 4 april 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende pro forma beroep aangetekend tegen “het besluit van 31 mei 2021 (verzonden 22 februari 2022)”.
2.9. De Rechtbank heeft vervolgens partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het beroep in de onderhavige zaak (SGR 22/2359), van welke gelegenheid partijen gebruik hebben gemaakt (de Heffingsambtenaar bij brief van 17 mei 2022 en belanghebbende bij brief van 20 juni 2022). Vervolgens heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard. Meer in het bijzonder is in geschil of:
- sprake is van strijd met het beginsel van formele rechtskracht;
- sprake is van strijd met de beginselen van een goede procesorde;
- de Rechtbank heeft verzuimd belanghebbende in de gelegenheid te stellen aan het beroepschrift klevende verzuimen te herstellen alvorens het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
- e Rechtbank heeft verzuimd de Heffingsambtenaar in de gelegenheid te stellen alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen;
- de beslissing op bezwaar van 31 mei 2021 niet (eerder dan 22 februari 2022) op een rechtsgeldige wijze bekend is gemaakt;
- de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor berechting; en of
- sprake is van strijd met de beginselen van ‘fair trail’.
Belanghebbende beantwoordt alle vragen bevestigend; de Heffingsambtenaar beantwoordt alle vragen ontkennend.
Verder heeft de gemachtigde van de Heffingsambtenaar ter zitting van het Hof gesteld dat het nadere stuk van belanghebbende van 17 mei 2024 tardief dient te worden verklaard, nu dit stuk de gemachtigde van de Heffingsambtenaar eerst daags voor de zitting heeft bereikt en de Heffingsambtenaar om die reden niet in staat is ter zitting adequaat op dit nadere stuk te reageren.
4.2. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot terugwijzing/verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank gelet op de punten a tot en met e en punt g teneinde de zaak inhoudelijk te behandelen. Voorts verzoekt belanghebbende het Hof tot toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade en tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.1. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank in de procedure SGR 21/4342 (zie 2.6) bij uitspraak van 3 februari 2022 heeft vastgesteld dat het de Rechtbank niet is gebleken dat de Heffingsambtenaar een besluit heeft genomen op het bezwaarschrift van 2 maart 2020. De Heffingsambtenaar is wel in de gelegenheid gesteld het tegendeel te bewijzen en te stellen, maar heeft dit nagelaten in die procedure, en heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank van 3 februari 2022 geen hoger beroep ingesteld, waardoor die uitspraak formele rechtskracht heeft gekregen. Dat wil, aldus belanghebbende, zeggen dat de rechtsgevolgen van die uitspraak en de feiten die daaraan ten grondslag liggen in rechte niet meer kunnen worden aangetast. Het lijkt er, aldus belanghebbende, op dat de Heffingsambtenaar eerst ter zitting van de Rechtbank in de onderhavige procedure (SGR 22/2359) zou hebben getoond dat op 31 mei 2021 een uitspraak op het bezwaar is gedaan en heeft verklaard over de bekendmaking daarvan. De Rechtbank heeft vervolgens in de bestreden uitspraak daaruit afgeleid dat de beroepstermijn is aangevangen op 1 juni 2021 en dat het beroepschrift van 4 april 2022 (zie 2.8) daarom te laat is ingediend. Het beginsel van formele rechtskracht staat er aan in de weg in de onderhavige zaak opnieuw in een feitencomplex te treden waarover de Rechtbank in de procedure SGR 21/4342 al had beslist.
5.1.2. De Heffingsambtenaar betwist deze stellingname. De Rechtbank heeft in de procedure SGR 21/4342, na het uitblijven van een reactie van de Heffingsambtenaar wegens interne miscommunicatie bij de gemeente, op basis van de door de gemachtigde van belanghebbende overgelegde stukken, uitspraak gedaan. Na ontvangst van de uitspraak is de Heffingsambtenaar om hem moverende redenen niet in hoger beroep gegaan tegen die uitspraak en is hij overgegaan tot betaling van de dwangsom en proceskosten. Het oordeel van de Rechtbank in de procedure SGR 21/4342 dat alsnog een besluit moest worden genomen was niet juist. Om die reden is alsnog een kopie van de uitspraak op het bezwaar van 31 mei 2021 aan de gemachtigde gezonden. In de in de onderhavige procedure bestreden uitspraak van de Rechtbank was de Rechtbank wel in het bezit van de uitspraak op bezwaar van 31 mei 2021 en heeft zij kunnen concluderen dat wel degelijk uitspraak op bezwaar was gedaan. De leer van formele rechtskracht ziet niet op een uitspraak van de Rechtbank, nu dit geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht betreft.
5.2. Belanghebbende wijst er terecht op dat de Rechtbank bij uitspraak van 3 februari 2022 (SGR 21/4342) heeft vastgesteld dat tot de datum van haar uitspraak door de Heffingsambtenaar geen uitspraak op het bezwaar van belanghebbende is gedaan. Het Hof leidt dit af uit rechtsoverweging 4 in samenhang bezien met de in de beslissing gegeven opdracht aan de Heffingsambtenaar om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar te nemen. Tegen deze uitspraak van de Rechtbank zijn door partijen geen rechtsmiddelen aangewend. Nu de procedure SGR 21/4342 tussen dezelfde partijen speelde als de onderhavige procedure en net als in de onderhavige procedure aan de orde is of de Heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar heeft gedaan, kan de formele rechtskracht van die uitspraak in de onderhavige procedure worden ingeroepen (HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099). Daarmee is de uitspraak SGR 21/4342 onherroepelijk komen vast te staan. Derhalve heeft als vaststaand te gelden dat op 31 mei 2021 geen uitspraak op het bezwaar is gedaan. De Rechtbank is er derhalve in haar onderhavige uitspraak van 13 juli 2023 (SGR 22/2359), met voorbijgaan aan de onherroepelijk geworden eerdere uitspraak van de Rechtbank (SGR 21/4342), ten onrechte van uitgegaan dat er uitspraak op het bezwaar is gedaan op 31 mei 2021 en heeft ten onrechte beslist dat het beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Om die reden is het hoger beroep reeds gegrond. Het Hof ziet hierin dan ook aanleiding de zaak met toepassing van artikel 8:115 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terug te wijzen naar de Rechtbank teneinde de zaak opnieuw in volle omvang te beoordelen, met inachtneming van de uitspraak op bezwaar van 31 mei 2021 zoals deze op 22 februari 2022 alsnog aan belanghebbende bekend is gemaakt. De Rechtbank dient daarbij ook te oordelen over de nevenverzoeken (proceskosten bezwaar en beroep en verzoek om vergoeding van immateriële schade). Het Hof ziet geen aanleiding de zaak, gelijk belanghebbende heeft verzocht, terug te wijzen naar een andere rechtbank dan de Rechtbank Den Haag.
5.3. Gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen, komt het Hof niet toe aan een beoordeling van de overige geschilpunten en evenmin toe aan een oordeel over het verzoek van de Heffingsambtenaar om alsnog een termijn te krijgen om te reageren op het nadere stuk van de zijde van belanghebbende van 17 mei 2024.
Slotsom
5.4. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond en zal het Hof de zaak terugwijzen naar de Rechtbank teneinde de zaak opnieuw (in volle omvang) te beoordelen en te beslissen op de nevenverzoeken (proceskosten en vergoeding van immateriële schade).
Proceskosten en griffierecht
6.1. Nu het Hof de zaak terugwijst naar de Rechtbank, ziet het Hof aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte kosten. Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 875 (1 punt voor het hogerberoepschrift, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1).
De Rechtbank dient na terugwijzing te oordelen over de proceskosten in bezwaar en beroep (zie 5.2).
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed. Gelet op de reden voor de gegrondverklaring van het hoger beroep zal het Hof de griffier gelasten het betaalde griffierecht terug te storten.
De Rechtbank dient na terugwijzing te oordelen over het griffierecht in beroep.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor hernieuwde behandeling en beslissing op het beroep alsmede op de nevenverzoeken;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 875;
- gelast de griffier het voor hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 terug te storten.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon, en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 10 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Lokale heffingen