Direct naar content gaan

Samenvatting

Verwijzingsuitspraak na HR 31 maart 2017, 15/02939, ECLI:NL:HR:2017:530.

De aandeelhouders van A (bv), waaronder bestuurder X (belanghebbende), hadden besloten A met de hoogste spoed te saneren. Bij de afwikkeling van de bv is ervoor gekozen de bedrijfsvoering tijdelijk voort te zetten (tot 1 november 2008) om contractuele verplichtingen na te komen en een faillissement te voorkomen. In die voortzettingsperiode zijn bij voorrang zogenoemde dwangcrediteuren, waaronder de bank, betaald. De door de voortgezette bedrijfsvoering ontstane belastingschulden (loonheffingen en omzetbelasting) werden niet voldaan.

In geschil is of X terecht aansprakelijk is gesteld voor de door A onbetaald gebleven loonheffingen en omzetbelasting over de maanden september tot en met november 2008. Na verwijzing is niet meer in geschil dat X niet aansprakelijk is voor de boete, de invorderingsrente en de kosten.

De Ontvanger neemt na cassatie niet meer het standpunt in dat voor de betalingen door A aan de bank een verwijt aan X kan worden gemaakt. Wel handhaaft hij zijn standpunt dat X onbehoorlijk heeft bestuurd door in de maanden juli tot en met november 2008 voorrang te geven aan de betaling van leveranciers en andere concurrente crediteuren boven betaling van de belasting.

Door de betalingen aan deze crediteuren te doen met voorrang boven de betaling van uit de voortzetting van de onderneming voortvloeiende belastingschulden, heeft X als bestuurder bewerkstelligd dat die belastingschulden onbetaald zijn gebleven, oordeelt verwijzingshof Arnhem-Leeuwarden. X had redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat die belastingschulden onbetaald zouden blijven. X kan derhalve volgens het Hof persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt. Anders dan de betalingen aan de bank, berustte het bij voorrang betalen van de overige crediteuren op een vrije keuze van X. Volgens het Hof zou geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – gehandeld hebben als X heeft gedaan. Er is voldaan aan de door de Hoge Raad in het verwijzingsarrest gestelde criteria voor kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, lid 3, IW 1990, ook voor de maand november 2008. De Ontvanger heeft X terecht aansprakelijk gesteld voor de door A onbetaald gelaten belastingschulden over de maanden september tot en met november 2008. Dat de Ontvanger alleen X aansprakelijk heeft gesteld, leidt niet tot schending van het gelijkheidsbeginsel. Slechts X is formeel bestuurder van A. De mede-aandeelhouders zijn voorts inmiddels op 19 september 2014 ook aansprakelijk gesteld.

Selectieve betaling

De bestuurder in kwestie stond voor een duivels dilemma. Op enig moment werd duidelijk dat een vervoerscontract waarop de onderneming dreef, zou eindigen. Besloten werd de onderneming toch nog een korte tijd te laten doordraaien. Maar duidelijk was dat de onderneming daarna zou stoppen. Over het algemeen wordt ervan uitgegaan dat in een dergelijk geval van voorzienbare discontinuïteit van de onderneming, de bestuurder als het ware alvast de pet van vereffenaar moet gaan opzetten. Het geld dat in deze periode binnenkomt kan uiteraard maar één keer worden uitgegeven en er moet rekening mee worden gehouden dat niet alle schuldeisers kunnen worden betaald. Er kan dan sprake zijn van (verwijtbare) selectieve betaling. In die situatie moet ook rekening worden gehouden met de rangorde van de verschillende schuldeisers en met het gegeven dat sommige schulden zoals met name de belastingschulden in zekere zin na-ijlen, maar wel meetellen in de pool van schuldeisers waaronder het nog te realiseren actief moet worden verdeeld. In dit verband komt aan de vorderingen van de fiscus een hoge rangorde/preferentie toe. Aanvankelijk richtte deze procedure zich op de aan de huisbankier gedane betalingen. Met het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 werd echter wel duidelijk dat de bestuurder lastig een verwijt valt te maken, als blijkt dat de bank de opbrengst van het actief naar zich toe heeft getrokken ten titel van uitwinning van haar zekerheden. In het vervolg van de procedure is daarom de nadruk komen te liggen op de betalingen die in de genoemde periode aan andere crediteuren dan de bank werden gedaan, waardoor vervolgens de fiscus niet kon worden betaald.

Dwangcrediteuren

Metadata

Rubriek(en)
Invordering
Belastingtijdvak
september t/m november 2008
Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
Datum instantie
12 februari 2018
Rolnummer
17/00404
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2018:1462
Auteur(s)
Ton Tekstra
Blauw Tekstra Uding
NLF-nummer
NLF 2018/0633
Aflevering
22 maart 2018
Judoreg
NFB1381
bwbr0004770&artikel=36,bwbr0004770&artikel=36

Naar de bovenkant van de pagina