Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/ kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 26 april 2021, nummer AWB 19/6016 (ECLI:NL:RBGEL:2021:2104), in het geding tussen
belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende)
en
de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op 12 december 2018 een onroerende zaak, gelegen aan de [adres1] 26 te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak) verkregen. Ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak heeft belanghebbende op 18 december 2018 tegen het tarief van 6% een bedrag van € 148.470 aan overdrachtsbelasting voldaan.
1.2. Tegen de voldoening op aangifte heeft belanghebbende op 22 januari 2019 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 4 september 2019 afgewezen.
1.3.Belan ghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting is met instemming van partijen op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) achterwege gebleven.
2. Vaststaande feiten
2.1. De onroerende zaak is door belanghebbende verkregen van de heer [naam1] (hierna: [naam1] ). De onroerende zaak is ontworpen en gebouwd als een villa met tuin. Oorspronkelijk bestond de villa uit een souterrain met daarboven de begane grond met een puntdak. Het (ondergrondse) souterrain bestond uit een dubbele garage, meerdere kamers/kelderruimte, een wc en een cv/stookruimte. Op de begane grond waren onder meer een badkamer, een garderobe, een keuken, een bijkeuken, een hal, een washok en slaapkamers aanwezig. [naam1] heeft in 2000 de onroerende zaak gekocht met de bedoeling erin te gaan wonen. Dat is echter niet gebeurd en hij heeft de woning vervolgens verhuurd. Als gevolg van de aanwezigheid van een illegale hennepplantage en het risico van kraak, heeft [naam1] rond 2008/2009 besloten de begane grond te slopen. Na de sloop resteert nog (een gedeelte van) het souterrain. De onroerende zaak werd in de periode vanaf de sloophandelingen tot de verkrijging niet bewoond.
2.2. Op 14 november 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente] aan belanghebbende een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een woonzorggebouw eerste fase ter plaatse van de [adres1] 26 te [plaats1] . Op 30 november 2018 is door belanghebbende een nieuwe aanvraag ingediend voor het bouwen van 28 appartementen met zorgfunctie. De omgevingsvergunning hiervoor is op 8 mei 2019 verleend.
2.3. Bij akte van levering van 12 december 2018 heeft [naam1] “een (gedeelte van een) woonhuis met garages en kelder, met daarbij behorende opstallen, verhardingen, ondergrond, erf en tuin, plaatselijk bekend [adres1] 26 te [plaats1] ”, vrij op naam geleverd aan belanghebbende. De koopprijs van de onroerende zaak bedroeg € 2.623.000. Verder zijn partijen overeengekomen dat de overdrachtsbelasting voor rekening van [naam1] komt en dat [naam1] ook namens belanghebbende bezwaar kan maken en beroep kan instellen. Op 18 december 2018 is door belanghebbende een bedrag van € 148.470 (6% x 100/106 x € 2.623.000) aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.
3. Geschil
3.1. In hoger beroep is in geschil of de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging een woning was in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR).
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat door de sloophandelingen de oorspronkelijk aanwezige woonfunctie verloren is gegaan, omdat in het souterrain voorzieningen ontbreken zoals een keuken, een badkamer en een washok, en verder omdat er gaten in het dak van het souterrain zitten en er onvoldoende daglicht is. Volgens de Inspecteur is er ten tijde van de verkrijging geen sprake van een bouwwerk dat bestemd is als woning. Volgens belanghebbende is dat wel het geval.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de WBR bedraagt het tarief voor de overdrachtsbelasting voor de verkrijging van woningen twee procent.
4.2. In de WBR is geen definitie van het begrip `woningen' opgenomen. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot artikel 14, lid 2, WBR (Kamerstukken II, 2011-2012, 33003, nr. 3, blz. 115 en 116) is, voor zover van belang, het volgende opgemerkt:
“Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. Het gedogen door de gemeente van bewoning is niet voldoende om een onroerende zaak als woning aan te merken.Voor toepassing van het verlaagde tarief maakt het geen verschil of de verkrijger de woning zelf gaat bewonen of dat de verkrijger de woning verhuurt aan een particulier. Ook ontneemt tijdelijke leegstand aan de onroerende zaak niet het karakter van woning.De maatregel geldt ook voor de tweede woning en de recreatiewoning, indien deze naar hun aard bestemd zijn voor bewoning. Daarnaast geldt de maatregel voor een nieuwe woning in aanbouw. Als de fundering is aangebracht is in dit kader sprake van een nieuwe woning in aanbouw. Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel.Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:
- bedrijfsgebouwen en -ruimtes;
- afzonderlijke garageboxen;
- hotels/pensions;
- asielzoekerscentra;
- een onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis;
- internaten; en
- grond bestemd voor woningbouw.
Tot de woning behoren eveneens de ondergrond en de tuin en aanhorigheden zoals garages, schuren, serres, aan- en uitbouwen, tuinhekken en dergelijke die zich bevinden op hetzelfde perceel als de woning. In dit kader is het wel van belang dat er een woning wordt verkregen. De maatregel geldt dus bijvoorbeeld niet voor de verkrijging van een los stuk grond of een aparte verkrijging van een garage die in gebruik komen bij de woning. (…)”
4.3. De Rechtbank heeft in de onderdelen 10 tot en met 13 van de uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de door belanghebbende verkregen onroerende zaak een woning vormt in de zin van genoemde wetsbepaling. Het Hof neemt deze oordelen over en maakt die tot de zijne.
4.4. Het Hof voegt daaraan toe dat uit de foto’s blijkt dat op het moment van verkrijging nog immer sprake was van ruimtes die onderdeel hebben uitgemaakt van een woning. Niet in geschil is dat deze ruimtes in het verleden zijn aangewend voor bewoning, dat deze ruimtes publiekrechtelijk altijd bestemd zijn geweest voor bewoning, dat deze ruimtes nimmer een ander feitelijk gebruik hebben gekend dan bewoning en dat aan deze ruimtes nimmer aanpassingen zijn aangebracht om een ander feitelijk gebruik mogelijk te maken. De omstandigheid dat bewoning van deze ruimtes op het moment van overdracht feitelijk (nagenoeg) onmogelijk was door verval of gedeeltelijke sloop, is onvoldoende voor de conclusie dat deze ruimtes daardoor naar hun aard niet langer zijn bestemd voor bewoning.
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval het hoger beroep ongegrond verklaard dient te worden.
Rente
4.6. Belanghebbende heeft het Hof verzocht om een werkelijke rente-, c.q. kostenvergoeding toe te wijzen omdat betaling van de teruggaaf van de overdrachtsbelasting van € 97.039,-, alsmede de door de Rechtbank toegekende proceskostenveroordeling door de Belastingdienst niet is voldaan. Het Hof is van oordeel dat de vraag of belanghebbende recht heeft op belastingrente door de Inspecteur dient te worden beantwoord en door hem moet worden vastgesteld in een afzonderlijke beschikking, waartegen te zijner tijd eventueel rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Met betrekking tot een rentevergoeding over de veroordeling door de Rechtbank in het griffierecht en de proceskosten, heeft als uitgangspunt te gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan (zie HR 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358). Het Hof zal daarom in het dictum opnemen dat de Inspecteur wettelijke rente verschuldigd is over deze bedragen vanaf 4 weken na 26 april 2021 tot het moment van betaling.
Slotsom
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. In deze procedure ziet het Hof daarvoor echter geen aanleiding, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur in hoger beroep dezelfde gronden heeft aangevoerd als in beroep (en in feite om een herbeoordeling heeft gevraagd), is daarvoor geen reden, nu dit zowel de Inspecteur als een belanghebbende vrijstaat. De kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift in hoger beroep en een wegingsfactor l).
6. Beslissing
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759,
- bepaalt dat de Inspecteur wettelijke rente verschuldigd is over een bedrag van € 1.943 vanaf 4 weken na 26 april 2021 tot de dag van betaling;
- wijst belanghebbendes overige verzoeken om rente- of kostenvergoedingen af,
- bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 541.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022