Rechtbank Den Haag heeft het door X (belanghebbende) ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het verschuldigde griffierecht niet is betaald. De Rechtbank heeft deze beslissing gebaseerd op haar oordeel dat (i) X bij aangetekende brief van 4 oktober 2019 eraan is herinnerd dat hij griffierecht moet betalen, (ii) uit informatie van PostNL is gebleken dat die brief op 8 oktober 2019 is uitgereikt, (iii) het griffierecht niet is betaald, en (iv) niet is gebleken dat dit verzuim niet aan X is toe te rekenen.
X heeft in verzet betwist dat de brief is uitgereikt.
De Rechtbank heeft op het verzet uitspraak gedaan zonder X op een zitting te hebben gehoord en het verzet ongegrond verklaard.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond.
Indien een partij van wie het beroep niet-ontvankelijk is verklaard, in een daartegen gedaan verzet betwist dat het stuk is uitgereikt, brengt een goede procesorde mee dat de Rechtbank, voor zover dat niet was gebeurd, die partij desgevraagd kennis laat nemen van de ter beschikking staande gegevens van PostNL (Vgl. HR 7 mei 2021, 20/01495, ECLI:NL:HR:2021:705, r.o. 2.3.3).
Uit de uitspraak van de Rechtbank en de gedingstukken blijkt niet dat de Rechtbank bij de behandeling van het verzet X kennis heeft laten nemen van de gegevens van PostNL en hem de gelegenheid heeft geboden zich daarover uit te laten. Door dit na te laten heeft de Rechtbank een goede procesorde miskend. De zaak is verwezen naar Rechtbank Noord-Holland voor een hernieuwde beoordeling van het verzet.
BRON
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 9 april 2020, nr. SGR19/5668 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 9 januari 2020. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door P. van Boven, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Bij uitspraak van 9 januari 2020 heeft de Rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep met toepassing van artikel 8:54, lid 1, aanhef en letter b, Awb nietontvankelijk verklaard op de grond dat het verschuldigde griffierecht niet is betaald. De Rechtbank heeft deze beslissing gebaseerd op haar oordeel dat (i) belanghebbende bij aangetekende brief van 4 oktober 2019 eraan is herinnerd dat hij griffierecht moet betalen, (ii) uit informatie van PostNL is gebleken dat die brief op 8 oktober 2019 is uitgereikt, (iii) het griffierecht niet is betaald, en (iv) niet is gebleken dat dit verzuim belanghebbende niet is toe te rekenen.
2.1.2. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak verzet gedaan. Zijn gemachtigde heeft aangevoerd dat de hiervoor in 2.1.1 genoemde brief van 4 oktober 2019, die was gericht aan zijn kantooradres, niet is ingeschreven, gescand of opgenomen in zijn digitale dossier betreffende belanghebbende en ook niet bij zijn kantoor is afgegeven.
2.1.3. De Rechtbank heeft op het verzet uitspraak gedaan zonder belanghebbende op een zitting te hebben gehoord. Bij die uitspraak is het verzet ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het hiervoor in 2.1.2 weergegeven betoog van belanghebbende verworpen op de grond dat uit de hiervoor in 2.1.1 bedoelde informatie van PostNL is gebleken dat de brief van 4 oktober 2019 op 8 oktober 2019 is uitgereikt op het adres van de gemachtigde en dat voor ontvangst daarvan is getekend. De stelling van de gemachtigde dat die brief niet in zijn digitale dossier betreffende belanghebbende is opgenomen, maakt dat volgens de Rechtbank niet anders. Het niet betalen van griffierecht is dan ook aan belanghebbende toe te rekenen, aldus de Rechtbank.
2.2. Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordelen.
2.3. Indien een partij van wie het beroep met toepassing van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk is verklaard, in een daartegen gedaan verzet betwist dat het stuk is uitgereikt, brengt een goede procesorde mee dat de rechtbank, voor zover dat niet was gebeurd, die partij desgevraagd kennis laat nemen van de ter beschikking staande gegevens van PostNL.
De Rechtbank heeft uitspraak op het verzet gedaan zonder onderzoek ter zitting. Uit de uitspraak van de Rechtbanken de gedingstukken blijkt niet dat de Rechtbank bij de behandeling van het verzet belanghebbende anderszins kennis heeft laten nemen van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde gegevens van PostNL en hem de gelegenheid heeft geboden zich daarover uit te laten. Door dit na te laten heeft de Rechtbank hetgeen hiervoor is overwogen omtrent een goede procesorde miskend. Het middel slaagt daarom.
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, kan de uitspraak op het verzet niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van het verzet.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door de verwijzingsrechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten in verband met de behandeling van het verzet.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verwijst het geding naar de Rechtbank Noord-Holland ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 131 dat belanghebbende heeft betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2022.