Geen hogere aftrek voorkoming dubbele belasting voor verkeersvlieger
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20 november 2024
Samenvatting
X (belanghebbende), woonachtig in Nederland, werkt sinds 2008 als verkeersvlieger in loondienst bij een vliegtuigmaatschappij, waarvan de werkelijke leiding is gelegen in het Verenigd Koninkrijk.
X is gestationeerd op een luchthaven in Italië. In het jaar 2018 heeft X 62,3% van zijn werkzaamheden op of boven het grondgebied van Italië verricht.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant beoordeelt in deze procedure of de voorkoming van dubbele belasting over het jaar 2018 naar het juiste bedrag is berekend.
In bezwaar heeft X berekend dat 62,3% van zijn werkzaamheden op of boven het grondgebied van Italië zijn verricht, zodat volgens X voor dat percentage van de buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend. Dat is thans ook het standpunt van de Inspecteur, dat volgens beide partijen ook in lijn is met de uitspraak van het Hof Den Bosch van 18 januari 2019 (17/00733, ECLI:NL:GHSHE:2019:170, NLF 2019/1071, met noot van El Ouardi).
Later in de procedure heeft X zich op een voor hem gunstiger standpunt gesteld. Op één deelonderwerp dient op grond van het vertrouwensbeginsel van voornoemde uitspraak te worden afgeweken. Een dag waarop geheel of een deel is gewerkt in Italië, moet worden aangemerkt als een volledige werkdag in Italië. Dat blijkt volgens X uit een brief van de Inspecteur inzake de aanslagregeling over 2016.
De Rechtbank verwerpt het beroep op gewekt vertrouwen en verklaart het beroep ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats 1, belanghebbende
(gemachtigde: mr. M.W.F.G. Vervoort),
en
de inspecteur van de belastingdienst.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 juli 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 150.666 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.896.
1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 3.844 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.077 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.896. De belastingrentebeschikking is verminderd naar een bedrag van € 1.638.
1.4. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5. De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende mr. S. Sikkens en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Feiten
2. Belanghebbende is woonachtig in Nederland. Sinds 2008 is hij als verkeersvlieger in loondienst bij [vliegtuigmaatschappij] . De werkelijke leiding van [vliegtuigmaatschappij] is gelegen in het Verenigd Koninkrijk.
2.1. Belanghebbende is gestationeerd op een luchthaven in [plaats 2] , Italië. In het jaar 2018 heeft belanghebbende 62,3% van zijn werkzaamheden op of boven het grondgebied van Italië verricht.
2.2. Belanghebbende is geen verzekerde voor de premies volksverzekeringen.
2.3. Belanghebbende heeft op 31 maart 2020 aangifte inkomstenbelasting (hierna: IB) gedaan voor het jaar 2018. In de aangifte heeft belanghebbende de volgende bedragen opgenomen:
Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 83.842
Inkomsten uit eigen woning: -/- € 3.195
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 80.647
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: € 4.896
Belanghebbende heeft voor de buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 83.842 verzocht om voorkoming van dubbele belasting.
2.4. Met dagtekening 30 mei 2020 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2018 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.
2.5. Bij de definitieve aanslag IB/PVV 2018 is de inspecteur afgeweken van de aangifte. De inspecteur heeft de volgende bedragen vastgesteld:
Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 153.861
Inkomsten uit eigen woning: -/- € 3.195
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 150.666
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: € 4.896
De inspecteur heeft voor 20% van het buitenlandse inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking voorkoming van dubbele belasting verleend.
2.6. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het belastbaar inkomen nader vastgesteld op het volgende:
Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 142.077
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 142.077
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: € 4.896
De inspecteur heeft vervolgens voor 62,3% van het buitenlandse inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking voorkoming van dubbele belasting verleend.
2.7. Met betrekking tot de aangifte IB voor het eerdere belastingjaar 2016 heeft de inspecteur met dagtekening 4 december 2018 de volgende brief aan belanghebbende gestuurd:
2.8. Met dagtekening 17 september 2019 heeft de inspecteur belanghebbende over het belastingjaar 2016 de volgende brief gestuurd:
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de voorkoming van dubbele belasting naar het juiste bedrag is berekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1. De rechtbank is van oordeel dat de voorkoming van dubbele belasting in de uitspraak op bezwaar juist is berekend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Motivering
4. Tussen partijen is niet in geschil dat het buitenlandse inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking in het onderhavige jaar 2018 moet worden vastgesteld op € 142.077. Tevens is niet in geschil dat het belastbaar inkomen uit werk en woning € 142.077 bedraagt en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 4.896. Tot slot is niet in geschil dat Italië heffingsbevoegd is over het loon dat verdiend is op of boven het grondgebied van Italië en dat Nederland daarvoor voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen.
4.1. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende berekend dat 62,3% van zijn werkzaamheden op of boven het grondgebied van Italië zijn verricht, zodat volgens belanghebbende voor dat percentage van de buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend. Dat is thans ook het standpunt van de inspecteur welk standpunt volgens beide partijen ook in lijn is met de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 januari 2019.
4.2. Belanghebbende heeft zich later in de procedure op een voor hem gunstiger standpunt gesteld voor de berekening van de voorkoming van dubbele belasting. Volgens belanghebbende dient de lijn van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch te worden gevolgd, maar dient op één deelonderwerp – de wijze waarop de dagen ten behoeve van de salary split worden vastgesteld – te worden afgeweken op grond van het vertrouwensbeginsel. De inspecteur heeft volgens belanghebbende namelijk het vertrouwen gewekt dat een dag waarop geheel of een deel is gewerkt in Italië moet worden aangemerkt als een volledige werkdag in Italië. Dat blijkt uit de brief van 4 december 2018 welke lijn is bestendigd in de brief van 17 september 2019 (zie 2.7 en 2.8). Van de in totaal 146 gewerkte dagen, dient aldus volgens belanghebbende voor 145 dagen voorkoming van dubbele belasting te worden verleend, in plaats van 62,3% van de 146 dagen, althans zo begrijpt de rechtbank de stelling. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.3. Voor een in rechte te beschermen vertrouwen is vereist dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden van het geval. Dit geldt niet alleen indien de inspecteur daadwerkelijk kennis heeft genomen van alle benodigde feiten en omstandigheden van het geval, maar ook indien de belastingplichtige in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat de inspecteur kennis heeft genomen van alle feiten en omstandigheden die de inspecteur voor de door hem gedane toezegging nodig acht.
4.4. Logischerwijs betreft de gehele brief een bewuste standpuntbepaling in het kader van die eerdere procedure over het jaar 2016. Dit standpunt van de inspecteur, welke in meerdere soortgelijke zaken toentertijd werd ingenomen, is in de voornoemde uitspraak door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch niet gevolgd. Deze brief betreft echter naar het oordeel van de rechtbank geen bewuste standpuntbepaling over het jaar 2018 thans in kwestie en belanghebbende kon en mocht dat ook redelijkerwijs niet zo opvatten.
4.5. Ook voor het geval belanghebbende wel gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de brief zag op 2018 – hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet het geval was - kan het specifieke door belanghebbende gestelde daar niet uit worden opgemaakt. Het betreft namelijk de weergave van een meeromvattend standpunt van de inspecteur wat in beginsel als geheel moet worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank kon en mocht belanghebbende niet het vertrouwen ontlenen aan de brief dat de inspecteur het ene deelonderwerp wat voor belanghebbende later gunstig zou blijken - binnen het meeromvattende standpunt wat voor belanghebbende integraal bezien ongunstig was - ook zou toepassen in latere jaren wanneer het integrale standpunt onjuist zou blijken.
4.6. Ook het gegeven dat de inspecteur in de brief van 17 september 2019 de - in de optiek van beide partijen onjuiste maar voor belanghebbende gunstige - wijze van het vaststellen van de dagen gewerkt in Italië voor het jaar 2016 wél heeft toegepast, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Als de inspecteur een handeling verricht ten aanzien van een bepaald jaar betekent het niet dat daarmee automatisch in rechte te beschermen vertrouwen wordt gewekt dat de inspecteur hetzelfde zal doen in latere jaren. Dat geldt te meer nu de inspecteur heeft uitgelegd dat de reden daarvoor alleen erin gelegen was dat de inspecteur in de casus die voorlag bij het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch had aangegeven deze meer gunstige wijze van dagentelling nog voor 2016 toe te passen. Ook aan die uitleg valt geen vertrouwen te ontlenen dat de handelwijze voor het jaar 2016 van de inspecteur zou worden voortgezet in het jaar 2018.
5. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 november 2024 door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.