Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) heeft op 7 juni 2016 een woning gekocht. Ter financiering van deze aankoop is X op 1 juni 2016 een lening met een hoofdsom van € 1.219.000 aangegaan met bedrijf Z. De hoofdsom is op 2 juni 2016 ter beschikking van X gesteld. De mondelinge overeenkomst van 1 juni 2016 is op 5 januari 2018 schriftelijk vastgelegd.

De woning kwalificeerde gedurende 2017 als eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001.

In geschil is of de lening kwalificeert als eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a Wet IB 2001.

Dat is volgens Rechtbank Noord-Holland niet het geval.

Dat reeds bij het aangaan van de lening mondeling een (annuïtaire) aflossingsverplichting is overeengekomen in de zin van artikel 3.119a, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001, volgt niet uit de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst op 5 januari 2018. Daarin is namelijk in het geheel geen aflossingsverplichting gedurende de looptijd van de lening opgenomen. De Rechtbank acht ook niet aannemelijk dat op 4 oktober 2017 alsnog een overeenkomst met een annuïtaire aflossingsverplichting is overeengekomen.

De Inspecteur heeft de renteaftrek betreffende de lening voor het jaar 2017 terecht geweigerd.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2017
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum instantie
16 juli 2024
Rolnummer
23/4016
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2024:7653
NLF-nummer
NLF 2024/2563
Aflevering
19 november 2024
bwbr0011353&artikel=3.119a,bwbr0011353&artikel=3.119a

Naar de bovenkant van de pagina