Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(15)
- Jurisprudentie(33)
- Commentaar NLFiscaal(11)
- Literatuur(8)
- Recent(5)
- Kennisgroepstandpunt(21)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft op 7 juni 2016 een woning gekocht. Ter financiering van deze aankoop is X op 1 juni 2016 een lening met een hoofdsom van € 1.219.000 aangegaan met bedrijf Z. De hoofdsom is op 2 juni 2016 ter beschikking van X gesteld. De mondelinge overeenkomst van 1 juni 2016 is op 5 januari 2018 schriftelijk vastgelegd.
De woning kwalificeerde gedurende 2017 als eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001.
In geschil is of de lening kwalificeert als eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a Wet IB 2001.
Dat is volgens Rechtbank Noord-Holland niet het geval.
Dat reeds bij het aangaan van de lening mondeling een (annuïtaire) aflossingsverplichting is overeengekomen in de zin van artikel 3.119a, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001, volgt niet uit de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst op 5 januari 2018. Daarin is namelijk in het geheel geen aflossingsverplichting gedurende de looptijd van de lening opgenomen. De Rechtbank acht ook niet aannemelijk dat op 4 oktober 2017 alsnog een overeenkomst met een annuïtaire aflossingsverplichting is overeengekomen.
De Inspecteur heeft de renteaftrek betreffende de lening voor het jaar 2017 terecht geweigerd.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2024 in de zaak tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser (gemachtigde: F.W. Noordman),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.077, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 88.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.292. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 3.055 belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.808, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 88.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.294. De belastingrentebeschikking is dienovereenkomstig verminderd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2024 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. F.W. Noordman en mr. [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 2] en mr. [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft op 7 juni 2016 een woning aan de [adres] (hierna: de woning) gekocht. Ter financiering van deze aankoop is eiser op 1 juni 2016 een lening met een hoofdsom van € 1.219.000 (hierna: de lening) aangegaan met [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). De hoofdsom is op 2 juni 2016 ter beschikking van eiser gesteld. De woning kwalificeerde gedurende 2017 als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
2. Eiser heeft gedurende het jaar 2016 niet afgelost op de lening en geen rentebetalingen met betrekking tot de lening verricht.
3. De gemachtigde van eiser heeft gedurende het jaar 2017 meerdere keren per e-mail gecorrespondeerd met [naam 4] (bestuurder van [bedrijf] ; hierna: [naam 4] ) over de lening. In een e-mail van 12 januari 2017 aan [naam 4] , waarin de lening wordt aangeduid als “the second loan”, schrijft de gemachtigde:
The second loan should have a principal amount of EUR 1.239.000 and be repaid on an annuity basis. For this loan it is important that actual payments are made (at least at the end of each year but preferably each month). The second loan should have a maturity of 30 years starting 1 June 2016. Based on my calculation this should result in an annuity payment of
€ 5.563,66 but please check whether you agree.”
4. Op 4 oktober 2017 heeft [naam 4] twee e-mails gestuurd aan (een kantoorgenoot van) eisers gemachtigde. Deze luiden - voor zover hier relevant - als volgt:
If you could provide me with your comments that would be appreciated.”
5. Eisers gemachtigde heeft hier op 27 oktober 2017 per e-mail als volgt op gereageerd:
6. Eiser heeft op 21 december 2017 een bedrag van € 104.003,15 overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijf] . De overboeking is niet voorzien van een omschrijving.
7. Eiser en [bedrijf] hebben op 5 januari 2018 een schriftelijke overeenkomst (hierna: de Overeenkomst) ondertekend betreffende de lening. Op de eerste bladzijde van de Overeenkomst is vermeld dat deze van kracht is vanaf 1 juni 2016. De Overeenkomst bevat geen bepaling over een annuïtaire (of lineaire) aflossingsverplichting of een verwijzing naar een aflossingsschema. De lening en de (‘onbetaalde’) verschuldigde rente dienen volgens de schriftelijke overeenkomst op een ongedefinieerde datum (‘the Repayment Date’; artikel 5 van de Overeenkomst) te worden (terug)betaald.
8. Eiser heeft op 16 oktober 2018 zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2017 ingediend. De lening is daarin aangemerkt als (onderdeel van de totale) eigenwoningschuld. Eiser heeft met betrekking tot de lening € 41.810 aan rente in aftrek gebracht op de voordelen uit eigen woning.
9. Verweerder heeft zich bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv 2017 op het standpunt gesteld dat de lening niet kwalificeert als eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 en heeft de aftrek van de aangegeven rente met betrekking tot de lening niet toegestaan. De aanslag ib/pvv 2017 is met dagtekening 1 december 2020 opgelegd.
10. Eiser en [bedrijf] hebben op 11 november 2021 een addendum bij de Overeenkomst ondertekend (hierna: het addendum). Het addendum luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
Geschil
11. In geschil is of de lening kwalificeert als eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001. Meer specifiek is in geschil of er sprake is van een contractuele (annuïtaire) aflossingsverplichting ter zake van de lening (artikel 3.119a, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001).
Beoordeling van het geschil
Juridisch kader
12. Op grond van artikel 3.119a, lid 1, van de Wet IB 2001 wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige:
- die zijn aangegaan in verband met een eigen woning;
- ter zake waarvan een contractuele verplichting geldt tot het gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig aflossen overeenkomstig artikel 3.119c;
- ter zake waarvan aan de verplichting tot aflossing wordt voldaan (aflossingseis), en
- ter zake waarvan, ingeval artikel 3.119g van toepassing is, aan de verplichting tot informatieverstrekking, bedoeld in dat artikel, wordt voldaan.
13. In de memorie van toelichting bij de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning is onder meer het volgende opgemerkt over de aflossingsverplichting als bedoeld in artikel 3.119a, lid 1, onderdelen b en c, van de Wet IB 2001 (Kamerstukken II 2012/13, 33 405, nr. 3, p. 4):
Kwalificeert de lening als eigenwoningschuld?
14. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of sprake is van een contractuele verplichting tot het gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig aflossen van de lening zoals bedoeld in artikel 3.119a, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001. Uit de in 13 aangehaalde wetsgeschiedenis volgt dat de vereiste aflossingsverplichtingen bij het aangaan van de schuld moeten zijn overeengekomen in de leningovereenkomst. Op eiser rust de bewijslast ter zake. De rechtbank acht eiser hier niet in geslaagd. Uit de feiten volgt dat eiser en [bedrijf] de lening op 1 juni 2016 mondeling zijn overeengekomen. Deze mondelinge overeenkomst is vervolgens op 5 januari 2018 schriftelijk vastgelegd. Dat reeds bij het aangaan van de lening op 1 juni 2016 mondeling een (annuïtaire) aflossingsverplichting is overeengekomen, zoals eiser heeft gesteld, volgt niet uit de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst. Daarin is immers in het geheel geen aflossingsverplichting gedurende de looptijd van de lening opgenomen. Voor zover eiser heeft gesteld dat uit de e-mailberichten tussen eiser en [bedrijf] kan worden afgeleid dat die (annuïtaire) aflossingsverplichting wel mondeling is overeengekomen, kan de rechtbank dat eveneens niet volgen. Uit de door eiser genoemde
e-mailberichten volgt niet dat eiser en [bedrijf] beiden bij het aangaan van de lening op 1 juni 2016 de wil hadden om een (annuïtaire) aflossingsverplichting overeen te komen. In het e-mailbericht van 12 januari 2017 ligt juist besloten dat op dat moment in ieder geval nog geen annuïtaire aflossingsverplichting was overeengekomen, zodat daarvan op 1 juni 2016 al helemaal geen sprake van kan zijn. De andere door eiser overgelegde e-mails werpen daarop geen ander licht. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser en [bedrijf] reeds bij het aangaan van de lening een annuïtaire aflossingsverplichting in de zin van artikel 3.119a lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 zijn overeengekomen. Eisers verwijzing naar het addendum doet aan het voorgaande niet af. Voor zover in het addendum wordt beoogd met terugwerkende kracht tot 1 juni 2016 alsnog een annuïtaire aflossingsverplichting tussen eiser en [bedrijf] in het leven te roepen, heeft dat geen betekenis voor de toepassing van artikel 3.119a, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001. Die terugwerkende kracht heeft namelijk niet tot effect dat feitelijk op 1 juni 2016 al een (annuïtaire) aflossingsverplichting was overeengekomen, hetgeen wel vereist is voor de toepassing van artikel 3.119a, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001.
15. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat de lening vanaf oktober 2017 alsnog kwalificeert als eigenwoningschuld. Naar het oordeel van de rechtbank is de zinsnede “Please find attached the draft loan agreement. I have included the € ,239,000 on the agreed annuity basis” in de onder 4 aangehaalde e-mail van 4 oktober 2017 daartoe onvoldoende. Hierbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat eisers gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat in de aan die e-mail gehechte concept leningovereenkomst geen (annuïtaire) aflossingsverplichting was opgenomen. Gelet op het feit dat de Overeenkomst enkele maanden na de datum van deze e-mail is ondertekend en eveneens geen bepaling bevat betreffende een annuïtaire aflossingsverplichting, is tegenover de betwisting door verweerder onvoldoende aannemelijk geworden dat op 4 oktober 2017 alsnog een overeenkomst met een annuïtaire aflossingsverplichting is overeengekomen. Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de renteaftrek betreffende de lening voor het jaar 2017 terecht heeft geweigerd.
16. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Proceskosten
17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. Kempers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2024.