Belaste grondslag box 3 wegens met drugs verdiend bedrag
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30 augustus 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(514)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur(5)
- Recent(30)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
Naar aanleiding van het onderzoek ‘amber’ heeft de Inspecteur aan X (belanghebbende) een aanslag IB/PVV 2012 opgelegd en daarbij onder meer € 500.000 aan inkomsten in verband met drugs belast. Hof Den Bosch (22 april 2021, 19/00371 en 19/00372, ECLI:NL:GHSHE:2021:1267) achtte de schatting van de Inspecteur redelijk dat X € 500.000 met het vervoer van de voor de drugs gebruikte grondstof had verdiend. Het heeft de aanslag in stand gelaten. De Hoge Raad heeft die uitspraak met toepassing van artikel 81 Wet RO in stand gelaten (3 juni 2022, 21/02337, ECLI:NL:HR:2022:834).
De Inspecteur stelt dat sprake moet zijn van een belaste grondslag sparen en beleggen in de jaren 2013 tot en met 2017 omdat er geen aanwijzingen zijn dat het in 2012 met de drugs verdiende bedrag van € 500.000 consumptief is besteed. Hij heeft een vermogensvergelijking opgesteld waaruit volgt dat X in voornoemde jaren een negatief privé had.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat voor alle jaren sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
De Inspecteur heeft het box 3-vermogen berekend door voor elk jaar rekening te houden met de inkomsten die X heeft aangegeven en met het negatieve privé. Dat acht de Rechtbank een redelijke benadering. X, die gedetineerd is in het buitenland, heeft niet bewezen dat die benadering onjuist is en evenmin dat de belastingheffing in zijn geval leidt tot strijdigheid met het EVRM. De Rechtbank is daarom van oordeel dat de nadere berekeningen van de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2017 die de Inspecteur ter zitting heeft voorgelezen, gevolgd kunnen worden. Verder is ter zitting komen vast te staan dat de boetes moeten vervallen.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende, (gemachtigde: mr. A.T.P. Nefkens)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de in één geschrift vervatte beroepen van belanghebbende tegen de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 2 februari 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 tot en met 2017 en aanslagen premie zorgverzekeringswet (ZVW) voor de jaren 2013 en 2014 opgelegd en daarbij bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 zijn vergrijpboeten opgelegd.
1.3. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende bij uitspraken op bezwaar gegrond verklaard. Belanghebbende is daartegen in beroep gegaan. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Vooraf en ambtshalve
2. Belanghebbende heeft verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling omdat hij zelf bij de zitting aanwezig wilde zijn. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen omdat het niet binnen een termijn van een week na de uitnodiging voor de zitting was gedaan. De rechtbank heeft ook achteraf geen reden gezien de zaak aan te houden. Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende in het buitenland gedetineerd is en dat de gemachtigde geen idee heeft wanneer hij weer in Nederland zou kunnen zijn. Onder die omstandigheden dient naar het oordeel van de rechtbank voorrang te worden gegeven aan het belang van een vlotte rechtsgang.
3. Ter zitting is komen vast te staan dat de opgelegde boeten moeten vervallen. De rechtbank zal aldus oordelen.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt of het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) bij de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2013 tot en met 2017 juist is vastgesteld. Tevens beoordeelt de rechtbank of het bijdrage-inkomen voor de aanslagen premie ZVW 2013 en 2014 juist is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2017 te hoog en zijn de aanslagen premie ZVW over de jaren 2013 en 2014 juist. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
5. Tegen belanghebbende liepen twee strafrechtelijke onderzoeken in verband met zijn betrokkenheid bij drugs.
5.1. In het strafrechtelijk onderzoek “maan", dat gericht was op de productie van MDMA-tabletten, is belanghebbende vrijgesproken. Bij de aanslagoplegging in de jaren 2013 tot en met 2017 heeft de inspecteur zich op het politiedossier behorend bij dit onderzoek gebaseerd en in verband daarmee het inkomen uit werk en woning (box 1) verhoogd en inkomen uit sparen en beleggen (box 3) vastgesteld. Na de vrijspraak in deze strafrechtelijke procedure heeft de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar van 16 januari 2023 de aanslagen verminderd.
5.2. In het strafrechtelijk onderzoek "amber" is belanghebbende wel veroordeeld. Door de strafkamer van het Gerechtshof 's- Hertogenbosch is bij vonnis van 16 februari 2018 bewezen verklaard dat belanghebbende zich in de periode van 1 juni 2012 tot en met 28 juni 2012 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen gericht op de productie van synthetische drugs. Hij heeft samen met anderen grote hoeveelheden apaan, methanol, ethanol en zwavelzuur die gebruikt kunnen worden bij de productie van amfetamine en/of 4- methylamfetamine besteld, vervoerd, opgeslagen en aanwezig gehad (de handel in APAAN), aldus het Hof.
5.3. Naar aanleiding van het onderzoek “amber” heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd en daarbij onder meer € 500.000 aan inkomsten in verband met de drugs belast. Het Gerechtshof ‘s- Hertogenbosch heeft geoordeeld dat er voor dat jaar aanleiding was voor omkering en verzwaring van de bewijslast en heeft de aanslag in stand gelaten. Het Hof achtte de schatting van de inspecteur redelijk dat belanghebbende € 500.000 met het vervoer van de voor die drugs gebruikte grondstof APAAN had verdiend. In cassatie heeft de Hoge Raad die uitspraak in stand gelaten.
5.4. Na de uitspraken op bezwaar zijn de aanslagen als volgt:
5.5. Het inkomen in box 1 is vastgesteld conform de aangiften (2013 tot en met 2015) dan wel op basis van gegevens die de inspecteur had over de inkomsten. Die inkomsten zijn niet in geschil.
5.6. Belanghebbende heeft geen inkomsten in box 3 aangegeven. De inspecteur is ervan uitgegaan dat het in 2012 belaste bedrag aan inkomsten uit drugs ook daarna nog aanwezig was en heeft voor de heffing in box 3 het verloop van dat vermogen als volgt geschat:
Van dat geschatte vermogen is in box 3 de helft aan belanghebbende toegerekend.
5.7. Ter zitting is komen vast te staan dat door de inspecteur gehanteerde grondslagen voor de jaren 2014 en volgende te hoog zijn en moeten worden verminderd tot € 443.720 voor 2014, € 429.490 voor 2015 en € 416.094 voor 2016 en € 407.964 voor 2017. Tevens leidt de rechtbank uit de uitspraak op bezwaar voor de IB/PVV voor het jaar 2013 af dat daarbij voor de box 3 heffing per abuis de heffingsgrondslag van € 212.836 is vermeld als belastbaar inkomen in box 3. In de motivering van de uitspraak op bezwaar stond het wel juist. De rechtbank zal dat herstellen.
5.8. Het bijdrage-inkomen voor de aanslagen premie ZVW 2013 en 2014 is vastgesteld conform de aangiften op € 5.154 voor 2013 en € 10.160 voor 2014.
5.9. Belanghebbende heeft voor de jaren 2016 en 2017, hoewel te zijn herinnerd en aangemaand, geen aangiften IB/PVV ingediend.
Motivering
6. In geschil is of belanghebbende in alle jaren inkomen heeft genoten in box 3 en of de aanslagen premie ZVW voor de jaren 2013 en 2014 juist zijn.
6.1. Belanghebbende stelt dat hij niet over vermogen beschikte dat belastbaar is in box 3. Mocht de rechtbank anders oordelen, dan acht hij de heffing in strijd met het eigendomsrecht en discriminatieverbod van het EVRM. Daarnaast stelt hij dat voor de aanslagen premie ZVW is uitgegaan van te hoge bedragen aan winst.
6.2. De inspecteur stelt dat sprake moet zijn van een belaste grondslag sparen en beleggen in de jaren 2013 tot en met 2017 omdat er geen aanwijzingen zijn dat het in 2012 met de drugs verdiende bedrag van € 500.000 consumptief is besteed. De inspecteur heeft een vermogensvergelijking opgesteld waaruit volgt dat belanghebbende een negatief netto privé had van € 17.419 in 2015, € 3.318 in 2014, € 6.552 in 2013 en € 24.372 in 2012.
6.3. De rechtbank zal eerst beoordelen hoe in deze zaak de bewijslast moet worden verdeeld. In beginsel rust op de inspecteur de bewijslast van de juistheid van de afwijking van de aangiften. Voor de jaren 2016 en 2017 staat echter vast dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan (zie 5.9). Daarom moet voor die jaren de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard.
6.4. Voor wat betreft de andere jaren acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende beschikte over een aanzienlijk vermogen dat hij in 2012 heeft verdiend met transport van middelen voor het maken van drugs. Belanghebbende heeft in deze procedure de juistheid van de schatting van het daarmee verdiende bedrag van € 500.000 niet meer bestreden. Hij heeft, hoewel hij daartoe de meest gerede partij is, niet aannemelijk gemaakt waaraan hij dat vermogen heeft besteed. Wel is aannemelijk dat het door de inspecteur berekende negatieve privé (zie 6.2), waarvan belanghebbende de juistheid ook niet gemotiveerd heeft bestreden, uit dat vermogen is betaald en daar heeft de inspecteur ook rekening mee gehouden. Maar ook dan blijft in al die jaren een bedrag over dat aanmerkelijk hoger is dan het heffingsvrije vermogen in box 3 en waarover belanghebbende dus belasting in box 3 verschuldigd was. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende heeft beseft dat een dergelijk bedrag aan vermogen in de aangifte IB/PVV 2019 vermeld had moeten worden. De rechtbank acht ook aannemelijk dat de daarvoor in box 3 verschuldigde belasting zowel relatief (het box 1 inkomen is zo laag dat daarover nauwelijks IB/PVV verschuldigd is) als absoluut aanzienlijk is. Dat betekent dat belanghebbende ook voor deze jaren een onjuiste aangifte heeft gedaan en dat dus ook voor deze jaren de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
6.5. De inspecteur heeft het box 3 vermogen berekend door voor elk jaar rekening te houden met de inkomsten die belanghebbende heeft aangegeven en met het negatieve privé. Dat acht de rechtbank een redelijke benadering. Belanghebbende heeft niet bewezen dat die benadering onjuist is en evenmin dat de belastingheffing in zijn geval leidt tot strijdigheid met het EVRM. De rechtbank is daarom van oordeel dat de berekeningen van de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2017 die de inspecteur ter zitting heeft voorgelezen (zie 5.7) gevolgd kunnen worden.
Aanslagen ZVW 2013 en 2014
7. De aanslagen premie ZVW 2013 en 2014 zijn vastgesteld naar bijdrage-inkomens die gelijk zijn aan de door belanghebbende in de aangiften IB/PVV vermelde winst uit onderneming. Belanghebbende heeft niet gesteld waarom de aanslagen onjuist zouden zijn. De rechtbank heeft ook zelf geen reden aan de juistheid ervan te twijfelen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om deze aanslagen aan te passen.
Rentebeschikkingen
8. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.
Conclusie en gevolgen
9. Uit hetgeen in 3 en 5.7 is overwogen volgt dat de beroepen gegrond zijn voor zover ze gericht zijn tegen de boetebeschikkingen en de aanslagen IB/PVV voor alle jaren en ongegrond voor zover ze de aanslagen premie ZVW 2013 en 2014 betreffen. De rentebeschikkingen volgen de aanslagen. De aanslagen IB/PVV moeten dan als volgt worden verminderd:
9.1. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. Belanghebbende heeft in beroep geklaagd over de hoogte van de bezwaarkostenvergoeding. De rechtbank zal die daarom opnieuw berekenen met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024.
9.2. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld. De inspecteur heeft in bezwaar deze zaken en de zaak over 2019 (rolnummer 23/1829) als samenhangend beschouwd. Belanghebbende heeft zich daartegen niet verzet, dus de rechtbank zal dat volgen en de vergoeding van kosten voor de bezwaarfase in deze zaken toekennen. Voor de beroepsfase beschouwt de rechtbank de zaak met rolnummer 23/1829 niet als samenhangend omdat hij afzonderlijk ter zitting is behandeld.
9.3. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.248 (in bezwaar 1 punt voor het bezwaarschrift en 2 x 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde per punt van € 624 en in beroep 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875, met een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens meer dan 3 zaken). Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld of gebleken. De rechtbank zal de vergoeding toekennen in deze zaken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op de boetebeschikkingen, op de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2017 en de daarmee samenhangende rentebeschikkingen en op de proceskostenvergoeding,
- vernietigt de uitspraken op de bezwaren tegen de boetebeschikkingen, de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2017 en de daarmee samenhangende rentebeschikkingen,
- vernietigt de boetebeschikkingen,
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 tot een naar een grondslag sparen en beleggen van € 212.836 met handhaving van de overige elementen van de aanslag,
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 tot een naar een grondslag sparen en beleggen van € 200.721 met handhaving van de overige elementen van de aanslag,
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 tot een naar een grondslag sparen en beleggen van € 193.415 met handhaving van de overige elementen van de aanslag,
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 tot een naar een grondslag sparen en beleggen van € 183.610 met handhaving van de overige elementen van de aanslag,
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 tot een naar een grondslag sparen en beleggen van € 178.982 met handhaving van de overige elementen van de aanslag,
- vermindert de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig,
- vernietigt het besluit tot toekenning van kosten van de bezwaarprocedure,
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 4.248 aan proceskosten aan belanghebbende,
- verklaart het beroep voor wat betreft de aanslagen premie ZVW en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente ongegrond, en
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C. Hofman, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 30 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.