Verzoek om terugbetaling invoerrechten terecht afgewezen
Rechtbank Noord-Holland, 2 januari 2024
Samenvatting
In deze zaak dient Rechtbank Noord-Holland te beoordelen of de Inspecteur het verzoek om terugbetaling van invoerrechten ter zake van ‘Banana Flakes’, ‘Banana Essence’ en ‘Banana Powder’ terecht heeft afgewezen. In geschil is of de goederen in aanmerking komen voor preferentiële tariefbehandeling. In dat geval zijn geen invoerrechten verschuldigd.
Degene die een beroep wil doen op preferentiële tariefbehandeling moet daarvoor een aanvraag doen. Deze aanvraag kan achteraf worden ingediend zolang aan de in de toepasselijke maatregel vastgestelde termijnen en voorwaarden is voldaan. Een van die voorwaarden is dat een geldig certificaat van oorsprong moet worden overgelegd.
Vast staat dat in de aangifte geen preferentie werd geclaimd. X (belanghebbende) heeft eerst in het verzoek om terugbetaling een beroep op preferentiële tariefbehandeling gedaan.
Zij had in casu tot 3 januari 2021 de tijd om met een nog geldend certificaat een verzoek in te dienen. De Inspecteur heeft het verzoek pas op 5 februari 2021 ontvangen. Op het moment van het verzoek om teruggaaf was het certificaat dus al verlopen.
Daarom voldeed het verzoek op dat moment niet meer aan alle voorwaarden en wordt het beroep ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer van 2 januari 2024 in de zaak tussen
bedrijf 1, gevestigd te vestigingsplaats 1, eiseres (gemachtigde: naam 3 van bedrijf 2)
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Eindhoven , nu de inspecteur van de Douane, kantoor Eindhoven, verweerder.
Inleiding
Op 5 februari 2021 ontving verweerder een verzoek om terugbetaling namens eiseres voor een bedrag van in totaal € 2.696,07 aan invoerrechten, dat naar aanleiding van een aangifte van eiseres van haar was geheven bij uitnodiging tot betaling (hierna: utb).
Bij beslissing van 22 april 2021 heeft verweerder het verzoek om terugbetaling afgewezen.
Namens eiseres is tegen deze beslissing bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaarschrift het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres is daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2023 te Haarlem.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde [naam 3] . Namens verweerder zijn verschenen mr. dr. [naam 1] en mr. [naam 2] .
Feiten
1. [bedrijf 2] heeft op 17 januari 2020 als direct vertegenwoordiger van eiseres via AGS een aangifte met aangiftenummer [aangiftenummer] ingediend, waarmee in drie artikelen goederen worden geplaatst onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’. Bij de artikelen is – voor zover van belang – het volgende aangegeven:
- onder artikel 1 worden de goederen omschreven als ‘Banana Flakes’ onder vermelding van GN-onderverdeling 0803 9090 en preferentiecode 300;
- onder artikel 2 worden de goederen omschreven als ‘Banana Essence’ onder vermelding van GN-onderverdeling 3302 1090 en preferentiecode 100;
- onder artikel 3 worden de goederen omschreven als ‘Banana Powder’ onder vermelding van GN-onderverdeling 1106 3010 en preferentiecode 100.
Bij alle artikelen is [land 2] als land van herkomst aangegeven. Bij alle artikelen is in vak 44 verwezen naar de appendix, waar vervolgens onder voorgelegde stukken/certificaten en vergunningen het nummer [#] staat vermeld.
2. Op 17 januari 2020 heeft verweerder de aangifte aanvaard en de goederen zonder controle onmiddellijk vrijgegeven. Verweerder heeft tevens een utb uitgereikt voor een bedrag van € 2.696,07 aan invoerrechten.
3. Bij brief van 29 januari 2021 (door verweerder ontvangen op 5 februari 2021) heeft [bedrijf 2] (namens eiseres) voor wat betreft artikel 3 een verzoek om terugbetaling ingediend op grond van artikel 117 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU). Bij dit verzoek heeft [bedrijf 2] onder meer een certificaat inzake goederenverkeer Eur 1 (hierna: certificaat EUR.1) met nummer [#] overgelegd. De datum van afgifte van het certificaat EUR.1 is 3 januari 2020. Ook is een machtiging van eiseres aan [bedrijf 2] overgelegd met – voor zover van belang – de volgende tekst:
4. Bij brief van 15 maart 2021 deelde verweerder eiseres mede het voornemen te hebben het verzoek om terugbetaling af te wijzen. Eiseres is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
5. Bij beslissing van 22 april 2021 heeft verweerder het verzoek om terugbetaling voor de aangifte van artikel 3 afgewezen. Hiertegen heeft [bedrijf 2] namens eiseres op 5 mei 2021 bezwaar gemaakt. Op 8 juni 2021 verklaarde verweerder het namens eiseres gemaakte bezwaar ongegrond.
Geschil
6. Ten eerste staat ter beoordeling of het beroep ontvankelijk is. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of verweerder terecht het verzoek om terugbetaling heeft afgewezen.
7. Eiseres stelt dat zij ontvankelijk is in het beroep en verwijst naar de machtiging die bij het verzoek om terugbetaling is overgelegd. Verder betoogt eiseres dat het verzoek om terugbetaling moet worden toegewezen, omdat per ongeluk in de aangifte voor artikel 3 preferentiecode 100 is gebruikt, terwijl dat 300 had moeten zijn. Volgens eiseres is er sprake van een tik-/schrijffout. Bij het kopiëren heeft zij in vak 36 van de aangifte van artikel 3 per ongeluk de preferentiecode 100 zoals gebruikt bij artikel 2 niet terug veranderd naar preferentiecode 300. Zij had op grond van het certificaat van oorsprong recht op preferentiële tariefbehandeling. Bij de aangifte is ook het nummer [#] vermeld. Dit is het nummer van het certificaat EUR.1 dat eiseres bij het verzoek om teruggaaf heeft overgelegd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat ze op grond daarvan ten onrechte invoerrechten heeft betaald en recht heeft op terugbetaling.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de beslissing op het verzoek om terugbetaling.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen. Terugbetaling op grond van artikel 117 van het DWU is niet mogelijk. Er is geen sprake van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid. Omdat vaststaat dat er in vak 36 van de aangifte van artikel 3 geen preferentie werd geclaimd, werd het juiste bedrag aan invoerrechten aan de aangever in rekening gebracht. Voor toepassing van het tweede lid moet het verzoek zijn voorzien van alle nodige bescheiden. Deze volgen uit bijlage II van de Handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds (PB L 354, 2012, pag. 3) (hierna: de Handelsovereenkomst). Op grond van artikel 15 moet een officieel certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 worden overgelegd. Dit certificaat is op grond van artikel 22 twaalf maanden geldig vanaf de datum van afgifte en moet binnen de genoemde termijn worden overgelegd aan de douaneautoriteiten van de partij van invoer in overeenstemming met de interne wetgeving van die partij. Afgezien van het feit dat eiseres op 5 februari 2021 geen origineel exemplaar maar een kopie van het certificaat heeft overgelegd, is het certificaat blijkens de kopie meer dan 12 maanden eerder afgegeven, namelijk op 3 januari 2020, en is niet aan de vereisten voor toepassing van het tweede lid van artikel 117 van het DWU voldaan.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Relevante regelgeving
10. Artikel 56 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: het DWU), luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. De verschuldigde invoer- en uitvoerrechten zijn gebaseerd op het gemeenschappelijk douanetarief.(…)
2. Het gemeenschappelijk douanetarief omvat al het volgende:
a. a) de gecombineerde nomenclatuur van goederen als vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 2658/87;
(…)c) de conventionele of gewone autonome douanerechten van toepassing op goederen die onder de gecombineerde nomenclatuur vallen;
d) de preferentiële tariefmaatregelen in de overeenkomsten die de Unie met bepaalde landen of gebieden dan wel groepen van landen of gebieden buiten het douanegebied van de Unie heeft gesloten;
(…)3. Indien de betrokken goederen voldoen aan de voorwaarden die in de in lid 2, onder d) tot en met g), vastgestelde maatregelen zijn vervat, treden de in die bepalingen bedoelde maatregelen op aanvraag van de aangever in de plaats van de onder c) van dat lid genoemde maatregelen. Deze aanvraag kan achteraf worden ingediend zolang aan de in de toepasselijke maatregel of het wetboek vastgestelde termijnen en voorwaarden is voldaan.
11. Artikel 64 van het DWU luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Om voor de in artikel 56, lid 2, onder d) of e), bedoelde maatregelen of voor niet-tarifaire preferentiële maatregelen in aanmerking te komen, moeten goederen voldoen aan de in de leden 2 tot en met 5 van dit artikel bedoelde regels betreffende de preferentiële oorsprong.2. Voor goederen die in aanmerking komen voor preferentiële maatregelen in het kader van overeenkomsten die de Unie met bepaalde landen of gebieden dan wel groepen van landen of gebieden buiten het douanegebied van de Unie heeft gesloten, worden de regels betreffende de preferentiële oorsprong bij die overeenkomsten vastgesteld.
(…)
12. Artikel 117 van het DWU luidt als volgt:
1. Een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten wordt terugbetaald of kwijtgescholden indien het bedrag dat correspondeert met de aanvankelijk meegedeelde douaneschuld het verschuldigde bedrag overschrijdt of indien de douaneschuld in strijd met artikel 102, lid 1, onder c) of d), aan de schuldenaar was meegedeeld.2. Wanneer het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding is gegrond op het bestaan, op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen, van een verlaagd recht of een nulrecht bij invoer in het kader van een tariefcontingent, een tariefplafond of een andere gunstige tariefbehandeling, wordt de terugbetaling of kwijtschelding slechts verleend indien, op het tijdstip waarop het verzoek, voorzien van alle nodige bescheiden, wordt ingediend, is voldaan aan een van de volgende voorwaarden:
a. a) indien het een tariefcontingent betreft, dit niet is uitgeput;
b) in de overige gevallen, het normaal verschuldigde recht niet opnieuw is ingesteld.
13. Op grond van de voorlopige toepassing van het Protocol van toetreding tot de Handelsovereenkomst tussen de Europese Unie, Colombia en Peru (Mededeling Pb EU 29 december 2016, L358) is de Handelsovereenkomst van toepassing. In bijlage II van de Handelsovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 15Algemene voorwaarden
1. Producten van oorsprong uit de Europese Unie komen bij invoer in de overeenkomstsluitende Andeslanden en producten van oorsprong uit een overeenkomstsluitend Andesland komen bij invoer in de Europese Unie voor de voordelen van deze overeenkomst in aanmerking op vertoon, in overeenstemming met de interne wetgeving van de partij van invoer, van:a. a) een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1, waarvan het model in aanhangsel 3 is opgenomen; of
b) in de in artikel 20, lid 1, bedoelde gevallen, een verklaring van de exporteur op een factuur, pakbon of ander handelsdocument, waarin de producten voldoende duidelijk zijn omschreven om ze te kunnen identificeren (hierna "factuurverklaring" genoemd); de tekst van deze factuurverklaring is opgenomen in aanhangsel 4.
(…)
Artikel 22
Geldigheid van het bewijs van oorsprong
1. Een bewijs van oorsprong is twaalf maanden geldig vanaf de datum van afgifte van een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 of vanaf de datum waarop de factuurverklaring in de partij van uitvoer wordt opgesteld. Het bewijs van oorsprong moet binnen de genoemde termijn worden overgelegd aan de douaneautoriteiten van de partij van invoer in overeenstemming met de interne wetgeving van die partij.2. Bewijzen van oorsprong die na het verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn bij de douaneautoriteiten van de partij van invoer worden ingediend, kunnen met het oog op de toepassing van de preferentiële behandeling worden aanvaard wanneer de verlate indiening het gevolg is van buitengewone omstandigheden.
3. In andere gevallen van late indiening kunnen de douaneautoriteiten van het land van invoer de bewijzen van oorsprong aanvaarden, in overeenstemming met de interne wetgeving van die partij, indien de producten vóór het verstrijken van genoemde termijn bij hen zijn aangebracht.
4. Voor de toepassing van de leden 2 en 3 geldt dat indien op het moment van invoer geen bewijs van oorsprong wordt overgelegd, de importeur bij de douaneautoriteiten van de partij van invoer moet verklaren voornemens te zijn voor de betrokken producten een preferentiële tariefbehandeling aan te vragen.
Artikel 23
Overlegging van het bewijs van oorsprong
Bewijzen van oorsprong worden bij de douaneautoriteiten van de partij van invoer ingediend overeenkomstig de aldaar geldende procedures. Deze douaneautoriteiten kunnen eisen dat het bewijs van oorsprong wordt vertaald en dat de aangifte ten invoer vergezeld gaat van een verklaring van de importeur dat de producten voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van deze overeenkomst.
Beoordeling door de rechtbank
Ontvankelijkheid
14. Het staat vast dat de utb hoort bij een douaneaangifte die [bedrijf 2] heeft ingediend op naam en voor rekening van eiseres ( [bedrijf 1] ). Dat betekent dat de douaneschuld ten laste van eiseres is ontstaan. Tussen partijen is niet in geschil dat [bedrijf 2] namens eiseres het verzoek om teruggaaf heeft ingediend en dat [bedrijf 2] vervolgens namens eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking waarin het verzoek om terugbetaling is afgewezen. Zo heeft verweerder dat ook in zijn uitspraak op dat bezwaar opgevat. [bedrijf 2] heeft op dezelfde wijze als zij in bezwaar heeft gedaan, het beroep ingediend naar aanleiding van de aan eiseres gerichte uitspraak op bezwaar. Bovendien heeft [bedrijf 2] bij monde van de heer [naam 3] ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat zij in naam van eiseres optreedt. Het dossier bevat een volmacht van eiseres aan [bedrijf 2] , die deze verklaring bevestigt. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op deze specifieke omstandigheden, [bedrijf 2] het beroep heeft ingediend namens eiseres. Het beroep is ontvankelijk.
Voorwaarden toepassing preferentiële tariefbehandeling
15. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of verweerder het verzoek om terugbetaling terecht heeft afgewezen. In de kern gaat het om de vraag of de goederen, waar het verzoek om terugbetaling op ziet, in aanmerking komen voor preferentiële tariefbehandeling. In dat geval zijn geen invoerrechten verschuldigd.
16. Om voor preferentiële tariefbehandeling in aanmerking te komen moeten de regels van het DWU en de Handelsovereenkomst worden gevolgd (artikel 64, tweede lid, van het DWU). Bij preferentiële tariefbehandeling komt het preferentiële tarief in de plaats van de conventionele of autonome douanerechten. Degene die een beroep wil doen op preferentiële tariefbehandeling moet daarvoor een aanvraag doen. Deze aanvraag kan achteraf worden ingediend zolang aan de in de toepasselijke maatregel vastgestelde termijnen en voorwaarden is voldaan (artikel 56, derde lid, van het DWU). Een van die voorwaarden is dat een geldig certificaat van oorsprong moet worden overgelegd (artikel 15, eerste lid, van de Handelsovereenkomst).
Verzoek om terugbetaling
17. Tussen partijen is niet in geschil dat de goederen de preferentiële oorsprong [land 2] hebben. Ook is niet in geschil dat eiseres bij de aangifte van artikel 3 in het daartoe aangewezen vak 36 niet om preferentiële tariefbehandeling heeft verzocht.
Origineel certificaat
18. Verweerder merkt op dat het bij het verzoek om terugbetaling overgelegde certificaat geen origineel certificaat is, maar een kopie. Daaraan verbindt verweerder in de uitspraak op bezwaar geen gevolgen. De rechtbank ziet op grond van de volgende overwegingen geen aanleiding hier nader op in te gaan.
Verzoek toepassing preferentieel tarief in aangifte?
19. Voor zover eiseres zich op het standpunt heeft gesteld dat zij het benodigde certificaat binnen de geldigheidsduur heeft overgelegd en dus in aanmerking komt voor een preferentieel tarief, kan zij daarin niet worden gevolgd. Verweerder heeft gemotiveerd weersproken dat het certificaat bij de aangifte daadwerkelijk is overgelegd. Het vermelden van het nummer van het certificaat EUR.1 in de appendix van de aangifte is niet gelijk te stellen met het daadwerkelijk overleggen van het certificaat en ook ontoereikend nu de in vak 36 ingevulde code in het geautomatiseerde aangiftesysteem in dit geval beslissend is, aldus verweerder. De rechtbank volgt verweerder hierin. De preferentiecode in vak 36 is voor verweerder het aanknopingspunt om aangiften te controleren op benodigde bescheiden voor een geclaimde preferentiële tariefbehandeling. Vast staat dat in vak 36 van de aangifte van artikel 3 geen preferentie werd geclaimd. Het juist invullen van de aangifte is de verantwoordelijkheid van de aangever en dit dient voor zijn risico te komen. Doordat de aangever in dat vak een fout heeft gemaakt bij het invoeren van de preferentiecode, komt verweerder aan controle niet toe. Bij een onjuiste invoer van de preferentiecode staat de weg open van het achteraf corrigeren met een verzoek om terugbetaling, zoals eiseres ook heeft gedaan.
De termijn waarbinnen het verzoek om toepassing van het preferentieel tarief is gedaan
20. Eiseres heeft eerst in het verzoek om terugbetaling een beroep op preferentiële tariefbehandeling gedaan. Dan moet het certificaat van oorsprong nog wel geldig zijn. Op grond van de Handelsovereenkomst is het certificaat EUR.1 twaalf maanden vanaf de datum van afgifte geldig (artikel 22, eerste lid, van de Handelsovereenkomst). De datum van afgifte is 3 januari 2020. Eiseres had dus tot 3 januari 2021 de tijd om met een nog geldend certificaat een verzoek in te dienen. Verweerder heeft het verzoek om teruggaaf van eiseres eerst op 5 februari 2021 ontvangen. Op het moment van het verzoek om teruggaaf was het certificaat dus al verlopen. Daarom voldeed het verzoek op dat moment niet meer aan alle voorwaarden. Dat eiseres en haar douanevertegenwoordiger eerst na verloop van de geldigheid van het certificaat hebben bemerkt dat er een fout was gemaakt, komt voor hun risico. Daarbij kan, zoals ter zitting ook besproken, de vertegenwoordiger worden tegengeworpen dat twee hem ter beschikking staande controlemomenten ongebruikt zijn gebleven. Eén bij het doen van de aangifte (net vóór “de druk op de knop”), en één bij het administratief verwerken van de daarna afgedrukte bescheiden. Dat de vertegenwoordiger zijn werkwijze hierop inmiddels heeft aangepast en hij dit een “dure” les vindt begrijpt de rechtbank, maar dat is geen reden om over de risicoverdeling anders te oordelen. De rechtbank heeft geen andere grond gevonden om tot terugbetaling over te gaan.
Conclusie
21. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht het verzoek om terugbetaling afgewezen. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Richters, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en mr. dr. C.A. Schreuder, leden, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2024.