Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2024 in de zaak tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 24 mei 2023 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2020 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2024.
Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [naam 1] en [naam 2].
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Eiser heeft in 2020 een WAO-uitkering van € 21.629 ontvangen. Voor dat jaar deed hij aangifte IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.488. Daarbij heeft hij de WAO-uitkering verantwoord als inkomsten uit tegenwoordige arbeid.
2. Bij het opleggen van een voorlopige aanslag IB/PVV, op 22 oktober 2021, is de aangifte gevolgd zonder dat zij inhoudelijk is beoordeeld. Daarbij is de arbeidskorting toegepast. Door de toepassing van de arbeidskorting ontving eiser een terugbetaling van belasting van € 3.731.
3. Bij het opleggen van de definitieve aanslag is de aangifte wel inhoudelijk beoordeeld. Toen is geconstateerd dat het inkomen van eiser bestond uit een WAO-uitkering. Dat is inkomen uit vroegere arbeid, waarvoor volgens verweerder de arbeidskorting niet geldt. De teruggave op de voorlopige aanslag van oktober 2021 is toen teruggedraaid door het opleggen van de aanslag van 18 november 2022. Op grond van die aanslag is eiser € 3.599 aan belasting verschuldigd en € 215 aan belastingrente.
4. In geschil is of bij het opleggen van de aanslag van 18 november 2022 terecht de arbeidskorting niet is toegepast.
5. Op grond van artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geldt de arbeidskorting voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 is arbeidsinkomen - voor zover hier van belang - het gezamenlijke bedrag van wat door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten. Een WAO-uitkering is geen inkomen uit tegenwoordige arbeid.
6. Dat laatste volgt uit het tweede lid van artikel 8.1 van de Wet IB 2001. Op grond van deze bepaling geldt een WAO-uitkering alleen als inkomen uit tegenwoordige arbeid bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek, dat wil zeggen als de periode van arbeidsongeschiktheid niet langer duurt dan 2 jaren (104 weken). Die uitzondering is niet van toepassing. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij al sinds 1986 arbeidsongeschikt is. Hij heeft ook in de jaren 2016, 2017 en 2018 een WAO-uitkering genoten. De WAO-uitkering geldt daarmee niet als inkomsten uit tegenwoordige arbeid, zodat geen aanspraak op arbeidskorting ontstaat.
7. Wat eiser heeft aangevoerd over de marine, een bijeenkomst op het Malieveld en de archiefdienst in Parijs heeft geen betrekking op de manier waarop zijn inkomen over 2020 moet worden belast. Daar kan de rechtbank om die reden geen uitspraak over doen.
8. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn door eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is de rechtbank niet gebleken.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 niet te hoog vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Pelinck, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2024.