Webshop geen bron van inkomen; werkzaamheden postbezorging geen onderneming (2)
undefined, 8 november 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(9)
- Jurisprudentie(160)
- Commentaar NLFiscaal(2)
- Literatuur(15)
- Recent(4)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 maart 2021, zaaknummers LEE19/4208 en 20/264, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.788. Aan belastingrente is daarbij bij beschikking een bedrag berekend van € 128.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de bestreden aanslag en beschikking gehandhaafd.
1.3. Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.822.
1.4. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag gehandhaafd.
1.5. Belanghebbende is tegen de hiervoor – onder 1.2 en 1.4 – bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 5 maart 2021 ongegrond verklaard.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaak betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8. Bij brief van 19 juli 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende het Hof verzocht om uitstel van de zitting in verband met de afwezigheid van de boekhouder van belanghebbende. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, aangezien het belang van een voortvarende zaaksbehandeling in het onderhavige geval moet prevaleren boven het verdedigingsbelang van belanghebbende, mede gelet op de omstandigheid dat het verzoek niet tijdig is gedaan. Bij brief van eveneens 19 juli 2022 heeft de griffier van het Hof aan de gemachtigde geschreven: “Op 5 april 2022 hebt u in verband met deze zaak verhinderdata opgegeven. In overeenstemming daarmee is de zittingsdag bepaald op 30 augustus 2022. Dit is u op 29 april 2022 meegedeeld. Op deze mededeling hebt u niet gereageerd. De uitnodiging voor de zitting is u op 29 juni 2022 toegezonden. Het verzoek om uitstel van 19 juli 2022 is naar het oordeel van het Hof niet tijdig gedaan. Het Hof wijst het uitstelverzoek dan ook af. ”.
1.9. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingestuurd. In het stuk van de gemachtigde van belanghebbende van 29 augustus 2022 is wederom, en om dezelfde reden, verzocht om uitstel van de zitting. Het Hof heeft ook dit verzoek afgewezen.
1.10. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, zijn echtgenote [de echtgenote] , en mr. G.J.P.M. Grijmans als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . Ter zitting is met toestemming van partijen gezamenlijk en gelijktijdig met deze zaken behandeld de zaak van [de echtgenote] met zaaknummer BK-ARN 21/00486.
1.10. De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.11. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren [in] 1970, is gehuwd met [de echtgenote] (hierna: echtgenote), geboren [in] 1970. Belanghebbende en zijn echtgenote genoten in de jaren 2016 en 2017 beiden een Wajong-uitkering.
2.2. Belanghebbende heeft met ingang van 1 januari 2014 een eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met de handelsnaam ‘ [naam3] ’. Volgens het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan de werkzaamheden van deze onderneming uit de detailhandel via postorder en internet in consumentenelektronica en vrijetijdsartikelen en uit “post zonder universele dienstverplichting”.
2.3. Met ingang van 1 januari 2016 heeft belanghebbende zijn werkzaamheden ingebracht in een vennootschap onder firma met de handelsnaam ‘ [naam3] ’. De medevennoot is zijn echtgenote. Deze vennootschap onder firma is op 9 februari 2017 geregistreerd bij de Kamer van Koophandel. Met ingang van 1 januari 2016 is aan de geregistreerde werkzaamheden toegevoegd: “Webwinkel (verkoop) in huishoudelijke artikelen, elektro en caravanonderdelen. Postbezorger”. Met ingang van 3 september 2016 is daaraan als activiteit de detailhandel in fietsen toegevoegd.
2.4. Belanghebbende en zijn echtgenote exploiteren sinds 1 januari 2016 een webshop. Zij verkochten, en verkopen ook thans nog, ongeveer de helft van hun producten via het systeem van ‘dropshipping’. Dit systeem houdt in dat de verzending van het product rechtstreeks plaatsvindt vanaf de fabrikant en/of de groothandel. De andere helft van de verkochte producten betrof eigen inkoop en bezorging. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in 2017 een showroom in [plaats1] in gebruik genomen. Daar konden klanten een fiets uitproberen. In de jaren 2016 en 2017 maakten belanghebbende en zijn echtgenote gebruik van een werkplaats te [plaats2] . Belanghebbende monteerde in de jaren 2016 en 2017 de fietsen af en bezorgde deze bij de klanten. In het jaar 2016 huurden belanghebbende en zijn echtgenote voor het bezorgen een bestelbus en/of een aanhangwagen. Omdat zij steeds meer fietsen bezorgden, hebben belanghebbende en zijn echtgenote in het jaar 2017 zelf geïnvesteerd in een bestelbus.
2.5. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in de jaren 2016 en 2017 post bezorgd voor [naam4] BV ( [naam4] ). Zij zijn hiermee in 2012 begonnen. In het jaar 2017 zijn belanghebbende en zijn echtgenote begonnen met de bezorging van folders en dagbladen voor [naam5] BV ( [naam5] ). Belanghebbende en zijn echtgenote gebruikten de aangeschafte bestelbus ook voor de postbezorging. Zowel voor de postbezorging als voor de webshop maakten belanghebbende en zijn echtgenote gebruik van dezelfde computer.
2.6. Tot de gedingstukken behoort een tussen [naam4] en belanghebbende op 1 januari 2016 voor onbepaalde tijd gesloten en ondertekende “Overeenkomst van opdracht ZZP”. Belanghebbende is in deze overeenkomst aangeduid als “de zzp-postbezorger”. In artikel 2 “Opdracht en uitvoering” van deze overeenkomst is opgenomen:
In artikel 3 “Vergoeding” is in het eerste lid opgenomen:
Tot de gedingstukken behoort tevens een soortgelijke “Overeenkomst van opdracht” die belanghebbende en [naam4] met ingang van 3 november 2017 voor onbepaalde tijd zijn aangegaan. In bijlage I bij deze overeenkomst staat:
2.7. Tot de gedingstukken behoort een “Overeenkomst van opdracht”, waarin als opdrachtgever [naam5] staat vermeld en als opdrachtnemer [naam3] . Deze overeenkomst is alleen door de opdrachtgever ondertekend. De overeenkomst vangt aan op 13 november 2017 en geldt voor onbepaalde tijd. In artikel 2 “Uitvoering van de opdracht” is vermeld:
In artikel 6 “Vergoeding, facturering en betaling” staat in het eerste lid:
2.8. Belanghebbende heeft (voor het jaar 2016) en belanghebbende en zijn echtgenote hebben (voor het jaar 2017) de met de hiervoor – onder 2.4 en 2.5 – bedoelde werkzaamheden ontvangen inkomsten (door hen aangeduid als omzet) verminderd met de door hen daaraan toegerekende kosten, in hun (gewijzigde) aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 verantwoord als winst uit onderneming.
2.9. Voor het jaar 2016 bedragen de door belanghebbende en zijn echtgenote berekende hiervoor – onder 2.8 – bedoelde omzet en kosten:
Webshop |
[naam4] |
Overig |
Totaal |
|
Omzet |
17.575,95 |
5.845,09 |
240 |
|
Inkoopkosten |
18.593,04 |
|||
Overige kosten |
4.791,64 |
1.660,83 |
0 |
|
Resultaat |
-5.808,73 |
4.184,26 |
240 |
-1.384,47 |
2.10. Voor het jaar 2017 bedragen de door belanghebbende en zijn echtgenote berekende hiervoor – onder 2.8 – bedoelde omzet en kosten:
2017 |
Webshop |
[naam4] |
Overig |
[naam5] |
Totaal |
Omzet |
31.134,78 |
6056,58 |
523,07 |
1.367,95 |
|
Inkoopkosten |
31.399,88 |
||||
Overige kosten |
13.931,30 |
200 |
0 |
778,78 |
|
Resultaat |
-14.196,40 |
5.856,58 |
523,07 |
589,17 |
-7.227,58 |
2.11. Het door belanghebbende en zijn echtgenote behaalde resultaat uit de webshop bedroeg over het jaar 2018 € 10.384 negatief. Blijkens het door de boekhouder van belanghebbende, [de boekhouder] , opgestelde “overzicht 2019”, bedroeg het resultaat van de webshop over het jaar 2019 negatief € 16.261, onder te verdelen in negatief € 7.955,75 voor de webshop-verkopen van fietsen en negatief € 8.305,63 voor de overige webshop-verkopen. In de winstbijlage bij de aangifte IB/PVV over het jaar 2019 is een omzet van € 62.048 en een fiscale winst van totaal € 3.612 aangegeven, waarvan in elk geval van [naam4] / [naam5] in het eerste half jaar € 18.284 is ontvangen ter zake van de postbezorgingswerkzaamheden. Voor de jaren 2020 en volgende zijn geen resultaten van belanghebbendes werkzaamheden overgelegd. In de winstbijlage bij de aangifte IB/PVV over het jaar 2020 is door belanghebbende een omzet van € 51.839 en een fiscale winst van totaal € 6.891 aangegeven, waarvan in elk geval van [naam6] B.V. in 2020 € 12.144 is ontvangen in verband met de postbezorgingswerkzaamheden.
2.12. Bij de correspondentie over de aangifte IB/PVV over het jaar 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur een prognose van het resultaat voor de jaren 2021 en 2022 van de montage van de bakfietsen aangeleverd. In deze prognose wordt uitgegaan van de uitvoering van een overeenkomst met [naam7] B.V. inzake het monteren van bakfietsen door belanghebbende en zijn echtgenote en het vervoeren van deze fietsen door hen naar kopers.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de met de webshop en de postbezorging behaalde resultaten kunnen worden aangemerkt als winst uit onderneming.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de bestreden aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikking belastingrente en vermindering van de bestreden aanslag IB/PVV voor het jaar 2017.
3.3. De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende stelt dat zijn werkzaamheden bestaande uit de exploitatie van de webshop één geheel vormen met zijn werkzaamheden bestaande uit postbezorging, aangezien, naar het Hof begrijpt, sprake zou zijn van één objectieve onderneming.
4.2. Of werkzaamheden opgaan in andere werkzaamheden of werkzaamheden los van elkaar moeten worden gezien, moet naar objectieve maatstaven, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, worden beoordeeld. Indien de werkzaamheden los van elkaar moeten worden gezien, moet ten aanzien van deze werkzaamheden zelfstandig worden beoordeeld of er sprake is van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
4.3. Gelet op de aard van de werkzaamheden bestaande uit de exploitatie van de webshop (het voor eigen rekening en risico verkopen van producten aan consumenten via het internet), bestaat er, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende samenhang en verband tussen deze werkzaamheden en de werkzaamheden die bestaan uit postbezorging (het in opdracht van derden bestellen van poststukken waarbij per bezorgde bestelling een vergoeding wordt betaald). Dat beide werkzaamheden “dienstverlening” zijn, is onvoldoende om de vereiste samenhang aan te nemen. De enkele omstandigheid dat de bestelauto en de computer door belanghebbende voor beide werkzaamheden werden gebruikt, maakt dat niet anders. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de verkoop van fietsen via de webshop mede plaatsvond vanuit de eigen woning van belanghebbende, net als de postbezorging.
4.4. Vervolgens ziet het Hof zich voor de vraag gesteld of de werkzaamheden die belanghebbende heeft verricht voor de webshop op zichzelf beschouwd een bron van inkomen vormen. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, rust op belanghebbende de last feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat er sprake is van een bron van inkomen.
4.5. De vraag of sprake is van een bron van inkomen en meer in het bijzonder of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707 en HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390).
4.6. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de werkzaamheden met betrekking tot de webshop sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat met de webshop vanaf de aanvang daarvan uitsluitend negatieve resultaten zijn behaald. Anders dan belanghebbende betoogt, is de enkele omstandigheid dat de resultaten een stijgende lijn vertonen, onvoldoende om aan te nemen dat redelijkerwijs de verwachting bestaat dat deze binnen afzienbare tijd positief zouden worden. Ook belanghebbendes stelling dat de verliezen voornamelijk zijn veroorzaakt door het systeem van ‘dropshipping’ faalt, reeds omdat belanghebbende en zijn echtgenote nog steeds via dit systeem hun producten verkopen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe in de toekomst met hetzelfde systeem wel positieve resultaten met de bedoelde werkzaamheden zouden worden behaald. Belanghebbende heeft in hoger beroep voorts gewezen op onderhandelingen met meerdere partijen ter zake dienstverlening door belanghebbende aan die partijen, hetgeen in 2022 heeft geleid tot een overeenkomst tussen belanghebbende en zijn echtgenote enerzijds en [naam7] B.V. anderzijds met betrekking tot het monteren van (bak)fietsen door belanghebbende en zijn echtgenote en het vervoeren van deze fietsen door belanghebbenden naar kopers. Naar het oordeel van het Hof, kunnen deze onderhandelingen en de bedoelde overeenkomst er niet toe leiden dat in de onderhavige jaren sprake is van een onderneming. De omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote in 2022 hun werkzaamheden hebben uitgebreid kunnen, naar het oordeel van het Hof, niet een zodanig licht werpen op de werkzaamheden met betrekking tot de webshop in de jaren 2016 en 2017 dat op grond daarvan in de laatstbedoelde jaren tot een objectieve voordeelsverwachting kan worden geconcludeerd. Overigens heeft belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de resultaten over de jaren vanaf 2020 daadwerkelijk positief zijn. De hiervoor – onder 2.12 – genoemde prognoses zijn door belanghebbende niet onderbouwd.
4.7. Het vorenoverwogende leidt tot de gevolgtrekking dat de werkzaamheden in het kader van de webshop niet zijn aan te merken als een bron van inkomen.
4.8. Belanghebbende heeft zich voor die situatie op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden die bestaan uit postbezorging zelfstandig een onderneming vormen.
4.9. Tussen partijen is niet in geschil dat de postbezorgingswerkzaamheden een bron van inkomen vormen. Het Hof ziet geen reden partijen daarin niet te volgen.
4.10. Artikel 3.2 van de Wet IB 2001 luidt voor zover hier van belang: "Belastbare winst uit onderneming is het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen (...) verminderd met de ondernemersaftrek (…)".
4.11. Artikel 3.4 van de Wet IB 2001 luidt voor zover hier van belang: "In deze afdeling en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder ondernemer: de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.".
4.12. In de jurisprudentie is voor de uitleg van het begrip onderneming aansluiting gezocht bij de in de bedrijfseconomie gebruikelijke omschrijving. Volgens vaste jurisprudentie is van een bedrijfsmatige exploitatie alleen sprake wanneer met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aan het maatschappelijk productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om daarmede winst te behalen (vgl. HR 4 maart 2011, 09/04554, ECLI:NL:HR:2011:BP6283).
4.13. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een onderneming dient onder meer gelet te worden op de volgende factoren:
a. de duurzaamheid en de omvang van de werkzaamheden;
b. de grootte van de bruto-baten;
c. de winstverwachting;
d. het lopen van (ondernemers)risico;
e. de beschikbare tijd;
f. de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheid wordt gegeven;
g. het aantal opdrachtgevers;
h. het spraakgebruik.
4.14. De Inspecteur heeft belanghebbendes stelling dat de werkzaamheden die bestaan uit postbezorging een onderneming vormen, betwist. Hij stelt dat de werkzaamheden inzake de postbezorging niet kunnen worden beschouwd als een onderneming. De Inspecteur wijst erop dat de post moet worden bezorgd op de afgesproken bezorgdagen, die zijn bepaald door [naam4] . Een vervanger moet tijdig worden gemeld bij [naam4] . In 2016 wordt 100% van de omzet behaald bij [naam4] en in 2017 81%. In dat jaar wordt 19% van de omzet behaald bij [naam5] . Er zijn volgens de Inspecteur beperkte investeringen gedaan. Er is alleen geïnvesteerd in een bestelbus. Het ondernemers- en debiteurenrisico voor de postbezorging is gering. De kans op verlies is niet aanwezig, gezien de hoogte van de kosten en de investeringen. De Inspecteur voert tenslotte aan dat de postbezorgingswerkzaamheden volgens het spraakgebruik als een dienstbetrekking worden aangemerkt. De Inspecteur concludeert dan ook dat geen sprake is van winst uit onderneming.
4.15. Naar het oordeel van het Hof, rust de bewijslast van het ondernemerschap, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, op belanghebbende. Belanghebbende dient de feiten te stellen en, bij de gemotiveerde betwisting daarvan, aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat van een onderneming sprake is. Hierin slaagt hij, naar het oordeel van het Hof, niet. Gelet op de hiervoor - onder 2.5 tot en met 2.7 - vermelde feiten wijzen de factoren opgenomen onder 4.13 onder de letters a, b, c en e weliswaar in de richting van een onderneming als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet IB 2001, doch niet in zodanige mate dat belanghebbende in het onderhavige geval ook is aan te merken als een belastingplichtige die winst geniet uit een zodanige onderneming. Bovendien wijzen vooral de factoren genoemd onder d, f, g en h in een andere richting. Dienaangaande overweegt het Hof dat belanghebbende zijn werkzaamheden in de onderhavige jaren slechts voor twee opdrachtgevers (g) heeft verricht en dat hij geen, althans onvoldoende, feiten heeft gesteld waaruit zou volgen dat hij met het verrichten van de onderwerpelijke werkzaamheden (ondernemers)risico (d) loopt. De postbezorging respectievelijk folderverspreiding worden gedreven voor rekening van derden, [naam4] en [naam5] . Uit de vaststaande feiten volgt dat belanghebbende en zijn echtgenote in het jaar 2016 voor één vaste opdrachtgever ( [naam4] ) en in het jaar 2017 voor twee vaste opdrachtgevers ( [naam4] en [naam5] ) hebben gewerkt. Met deze opdrachtgevers zijn contracten voor onbepaalde tijd afgesloten. Belanghebbende en zijn echtgenote hoefden dus niet dagelijks of wekelijks op zoek naar nieuwe opdrachtgevers voor het genereren van inkomsten. Belanghebbende loopt enkel het risico dat hij door deze derden niet voor zijn diensten wordt betaald of dat vanwege de weersomstandigheden soms geen post kan worden bezorgd. Dat is, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende om te kunnen spreken van (ondernemers)risico’s. Hetzelfde geldt ten aanzien van de omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote pas per week weten of en hoeveel zij kunnen bezorgen. Voorts is niet gebleken dat belanghebbende aan zijn werkzaamheden bekendheid naar buiten heeft gegeven anders dan via reclame op zijn bestelbus. Belanghebbende beschikt niet over een eigen website (f). Al hetgeen belanghebbende in dit verband naar voren heeft gebracht, in onderlinge samenhang beschouwd, leidt het Hof tot het oordeel dat, mede gelet op het spraakgebruik, in het onderhavige geval geen sprake is van ondernemerschap in de vorenbedoelde zin. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat het resultaat uit de door belanghebbende verrichte werkzaamheden als resultaat uit overige werkzaamheden moet worden aangemerkt, en dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 moeten worden gehandhaafd. Het Hof is niet gebleken dat partijen hierbij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het partijen daarin volgt.
4.17. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd, zodat het hoger beroep ook in zoverre ongegrond is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022.