Nieuwe informatiebeschikking mogelijk na vernietiging informatiebeschikking
undefined, 19 april 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(359)
- Commentaar NLFiscaal(9)
- Literatuur(31)
- Recent(11)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in de aangifte IB/PVV 2014 een onroerende zaak in box 3 opgegeven voor een waarde van € 165.000. De onroerende zaak betrof een (voormalig) kerkgebouw. De onroerende zaak is vanaf 2013 verbouwd tot een appartementencomplex met veertien appartementen, waarvan de eerste zeven appartementen in 2014 gereed zijn gekomen en verhuurd. De overige zeven appartementen zijn in 2015 gereedgekomen en verhuurd.
De Inspecteur heeft in het kader van een verzoek tot wijziging van een voorlopige aanslag om informatie verzocht met betrekking tot de onroerende zaak en een eerste informatiebeschikking genomen. Rechtbank Noord-Nederland heeft de eerste informatiebeschikking in een uitspraak van 14 januari 2019 vernietigd (ECLI:NL:RBNNE:2019:487, NLF 2019/0501).
In het kader van het bezwaar tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2014 heeft de Inspecteur opnieuw informatie opgevraagd en een tweede informatiebeschikking genomen.
In geschil is primair of de Inspecteur de tweede informatiebeschikking mocht nemen.
In het onderhavige geval is de eerste informatiebeschikking vernietigd omdat – kort gezegd – naar het oordeel van de Rechtbank, zowel ten aanzien van de oplegging en de herziening als ten aanzien van de afwijzing van een herzieningsverzoek met betrekking tot een voorlopige aanslag geen informatiebeschikking kan worden genomen. Naar het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden staat die vernietiging er niet aan in de weg dat in het kader van de vaststelling van de (definitieve) aanslag een tweede informatiebeschikking met (grotendeels) dezelfde inhoud kan worden genomen. Ook overigens staat niets aan het opleggen van de tweede informatiebeschikking in de weg.
Het Hof oordeelt verder dat de Inspecteur bij het stellen van zijn vragen binnen de reikwijdte van artikel 47, lid 1, AWR is gebleven. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 november 2020, nummer LEE20/781, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Met dagtekening 13 mei 2019 heeft de Inspecteur ten name van belanghebbende een informatiebeschikking genomen met betrekking tot de te nemen uitspraak op bezwaar gericht tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2014.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden informatiebeschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 november 2020 ongegrond verklaard en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag waarop haar uitspraak onherroepelijk is geworden, aan het informatieverzoek te voldoen.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2021 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M.P. Waninge, als de gemachtigde van belanghebbende alsmede mr. [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] .
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren [in] 1969 en gehuwd met [de echtgenoot] .
2.2.
Belanghebbende heeft op 28 februari 2011 een onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) geleverd gekregen. De koopprijs bedroeg € 359.000.
2.3. De onroerende zaak betrof een (voormalig) kerkgebouw. De onroerende zaak is vanaf 2013 verbouwd tot een appartementencomplex met veertien appartementen, waarvan de eerste zeven appartementen in 2014 gereed zijn gekomen en verhuurd. De overige zeven appartementen zijn in 2015 gereedgekomen en verhuurd.
2.4. Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 een aangifte IB/PVV ingediend waarin zij een belastbaar inkomen uit werk en woning, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van telkens nihil heeft aangegeven. Belanghebbende heeft de onroerende zaak aangegeven als een bezitting met een waarde van € 165.000 als onderdeel van de rendementsgrondslag voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
2.5. De Inspecteur heeft, in het kader van de behandeling van het bezwaar tegen de afwijzingsbeschikking op het verzoek tot herziening van de voorlopige aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2014, bij brief van 9 maart 2018 belanghebbendes gemachtigde verzocht om (nadere) informatie toe te sturen om belanghebbendes standpunt te kunnen beoordelen dat er ten aanzien van de onroerende zaak sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Dit verzoek om informatie heeft de Inspecteur herhaald bij zijn brief van 19 april 2018.
2.6. Met dagtekening 31 mei 2018 heeft de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking genomen (hierna: de eerste informatiebeschikking). In deze informatiebeschikking heeft de Inspecteur onder meer vermeld:
2.7. De Rechtbank heeft de eerste informatiebeschikking in haar uitspraak van 14 februari 2019 vernietigd (Rechtbank Noord-Nederland 14 februari 2019, LEE 18/3800, ECLI:NL:RBNNE:2019:487). Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank geen hoger beroep ingesteld.
2.8. De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 december 2018 voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.069.124.
2.9. Belanghebbende heeft bij brief van 16 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2014.
2.10. De Inspecteur heeft belanghebbende in het kader van de behandeling van het hiervoor – onder 2.9 – bedoelde bezwaar bij brief van 27 maart 2019 om nadere informatie gevraagd.
2.11. De Inspecteur heeft het hiervoor – onder 2.10 – bedoelde informatieverzoek bij brief van 18 april 2019 herhaald, waarna hij op 13 mei 2019 de onderhavige informatiebeschikking heeft genomen (hierna ook: de tweede informatiebeschikking). Daarin heeft de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is primair of de Inspecteur de tweede informatiebeschikking mocht nemen en subsidiair of de Inspecteur bij zijn verzoek om informatie is gebleven binnen de reikwijdte van zijn bevoegdheid op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de tweede informatiebeschikking.
3.3. De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt voor zover hier van belang dat, indien met betrekking tot een op te leggen aanslag niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, de inspecteur dit kan vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De Inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid, van de AWR.
4.2. Artikel 52a, derde lid, van de AWR bepaalt dat, indien de inspecteur een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag vaststelt of een beschikking neemt voordat de met betrekking tot die belastingaanslag of beschikking genomen informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, de informatiebeschikking vervalt.
4.3. De bewoordingen van de wet nopen de inspecteur niet om een informatiebeschikking te nemen zodra de in artikel 52a, eerste lid, van de AWR genoemde verplichtingen niet zijn nageleefd. Voorts blijkt uit de parlementaire geschiedenis niet dat de indieners van het wetsvoorstel hebben beoogd de onderzoeksbevoegdheden van de inspecteur in de bezwaarfase te beperken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het de inspecteur is toegestaan in de bezwaarfase een informatiebeschikking te nemen, ook als hij reeds voorafgaande aan de aanslagregeling belanghebbende heeft gewezen op zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR, maar de aanslag heeft opgelegd zonder ter zake van het niet-voldoen aan die verplichtingen een informatiebeschikking te hebben genomen. Dit laat onverlet dat het nemen van een informatiebeschikking in de bezwaarfase onder omstandigheden in strijd kan komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2895). Naar het oordeel van het Hof, had de Inspecteur aldus in beginsel de bevoegdheid in de bezwaarfase een informatiebeschikking te nemen. In de motivering van haar beroep in eerste aanleg heeft belanghebbende uitdrukkelijk de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur uitgesloten van de gronden van beroep en daarmee van het hoger beroep.
4.4. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur voorafgaand aan de aanslagregeling – in het kader van het behandelen van het bezwaarschrift tegen de afwijzingsbeschikking op het verzoek tot wijziging van de voorlopige aanslag IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014 – wel een (eerste) informatiebeschikking genomen. Deze eerste informatiebeschikking is niet vervallen op grond van artikel 52a, derde lid, van de AWR, maar door de Rechtbank bij uitspraak van 14 februari 2019 vernietigd. Naar het oordeel van het Hof, wijkt het onderhavige geval daarmee op een essentieel kenmerk af van de situatie waarin een informatiebeschikking is komen te vervallen op grond van het bepaalde in artikel 52a, derde lid, van de AWR.
4.5. In het onderhavige geval is de eerste informatiebeschikking vernietigd door de Rechtbank (zie hiervoor 2.7), omdat – kort gezegd – naar het oordeel van de Rechtbank, zowel ten aanzien van de oplegging en de herziening als ten aanzien van de afwijzing van een herzieningsverzoek met betrekking tot een voorlopige aanslag geen informatiebeschikking kan worden genomen. Naar het oordeel van het Hof, staat die vernietiging er niet aan in de weg dat in het kader van de vaststelling van de (definitieve) aanslag een tweede informatiebeschikking met (grotendeels) dezelfde inhoud kan worden genomen.
4.6. Naar het oordeel van het Hof, zijn er ook geen wettelijke bepalingen die zich ertegen verzetten dat een nieuwe informatiebeschikking wordt gegeven met betrekking tot een op te leggen aanslag voor een bepaald jaar als eerder een informatiebeschikking met betrekking tot datzelfde belastingjaar is vernietigd. Ook de wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunten voor de opvatting dat een dergelijke ‘tweede informatiebeschikking’ in het algemeen – dus als regel – niet mogelijk zou zijn. Er is ook overigens geen aanleiding te veronderstellen dat de wetgever zou hebben beoogd dat als regel een ‘tweede informatiebeschikking’ niet mogelijk is.
4.7. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de Inspecteur vragen heeft gesteld die buiten de reikwijdte van artikel 47 van de AWR vallen en dat een informatiebeschikking daar niet voor bedoeld is.
4.8. Artikel 47, eerste lid, van de AWR luidt: “Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur: a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn; b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
4.9. Artikel 47, eerste lid, van de AWR geeft de inspecteur een ruime bevoegdheid tot het vragen om inlichtingen. De inspecteur kan vragen om gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing ten aanzien van de belastingplichtige van belang kunnen zijn. Naar het oordeel van het Hof, is de Inspecteur bij het stellen van zijn hiervoor onder 2.11 weergegeven vragen, gebleven binnen de reikwijdte van artikel 47, eerste lid, van de AWR. Anders dan belanghebbende meent, is de Inspecteur niet gehouden reeds bij het vragen om inlichtingen en gegevens nader te motiveren waarom het standpunt wordt ingenomen dat afwijking van de aangifte gerechtvaardigd is. Het Hof ziet ook in de in eerste aanleg gegeven getuigenverklaring van [naam4] (hierna: [naam4] ) geen beperking van die bevoegdheid van de Inspecteur. Het Hof – wat hier overigens ook van zij – acht, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk dat de verklaring van [naam4] zou meebrengen dat de Inspecteur reeds ten tijde van het stellen van de vragen als hiervoor – onder 2.6, 2.10 en 2.11 – bedoeld, zich uitsluitend nog op het standpunt stelde dat de opbrengsten met betrekking tot de hiervoor – onder 2.2 – bedoelde onroerende zaak uitsluitend belast zouden kunnen worden als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, alsnog aan het informatieverzoek te voldoen zoals opgenomen in de informatiebeschikking.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022