Direct naar content gaan

Samenvatting

Wereldhave Belgium keerde in 1999 en 2000 winsten uit aan haar Nederlandse moedermaatschappijen Wereldhave International en Wereldhave. Wereldhave Belgium heeft 5% bronheffing ingehouden. De verkrijgers van de dividenden zijn fiscale beleggingsinstellingen (fbi’s) naar Nederlands recht, die in Nederland in de vpb aan een nultarief zijn onderworpen. België stelt dat deze fbi’s geen vrijstelling van de bronheffing over de dividenden genieten omdat zij niet voldoen aan het zogenoemde onderworpenheidsvereiste van artikel 2, onderdeel c, Moeder-dochterrichtlijn (Richtlijn 90/435). Volgens de vennootschappen is de omstandigheid dat zij in principe onderworpen zijn aan de Nederlandse vpb (artikel 1 Wet VpB 1969) voldoende grond om de omstreden heffing niet toe te passen. Zij beroepen zich hierbij onder meer op artikel 5 Moeder-dochterrichtlijn.

Het Hof van beroep te Brussel heeft aan HvJ over deze kwestie twee prejudiciële vragen gesteld.

Het HvJ oordeelt dat een vennootschap die, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fbi’s, in de vpb aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, wordt geacht niet te voldoen aan de voorwaarde van artikel 2, onderdeel c, Moeder-dochterrichtlijn. Een dergelijke vennootschap valt derhalve niet onder het begrip ‘vennootschap van een lidstaat’ in de zin van die richtlijn. Dividenduitkeringen aan een dergelijke vennootschap vallen bijgevolg niet onder die richtlijn. De tweede vraag over mogelijke strijdigheid van de Belgische heffing met het VWEU is volgens het HvJ niet-ontvankelijk.

Conform Conclusie A-G Sánchez-Bordona.

In NLF 2016/0591 namen wij de conclusie van A-G Campos Sánchez-Bordona van het HvJ (hierna: de A-G) in deze zaak op. Daarbij sprak ik de verwachting uit dat het HvJ de uitkomst van de conclusie zou volgen en die verwachting is uitgekomen. Voor een behandeling van de standpunten van partijen verwijs ik naar mijn eerdere noot.

Interessant is om te kijken welke motivering het HvJ heeft toegepast. Samengevat draait het in deze zaak om een dividenduitkering van een Belgische cv op aandelen aan twee in Nederland gevestigde nv’s, die gebruikmaken van het fiscale-beleggingsinstellingenregime (‘fbi-regime’) in de vennootschapsbelasting op basis waarvan de winst van deze beleggingsinstellingen tegen een tarief van 0% wordt belast. België is van oordeel dat dividendbelasting moet worden ingehouden; belanghebbenden claimen vrijstelling van dividendbelasting op basis van de Moeder-dochterrichtlijn ten tijde van de uitkering (eerste prejudiciële vraag) en subsidiair op basis van onverenigbaarheid met het VWEU (tweede prejudiciële vraag).

In tegenstelling tot de A-G gaat het HvJ niet in op de verklaringen die de lidstaten hebben laten opnemen bij het vaststellen van de richtlijn. Er wordt (uitsluitend) gekeken naar een van de overwegingen die in de richtlijn is opgenomen. De Moeder-dochterrichtlijn bevat namelijk de overwegingen voor de totstandkoming van de richtlijn en het HvJ hecht belang aan de derde overweging die in de Moeder-dochterrichtlijn is opgenomen. Het HvJ stelt daarover, kortweg, dat er verschillen bestaan in de wetgeving tussen lidstaten en dat daardoor de samenwerking kan worden benadeeld ten opzichte van investeringen in de eigen lidstaat. Met andere woorden, de Moeder-dochterrichtlijn heeft tot doel om belemmeringen die ontstaan door extra belastingheffing bij investeringen door buitenlandse investeerders te voorkomen.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Belastingtijdvak
1999, 2000
Instantie
HvJ
Datum instantie
8 maart 2017
Rolnummer
C‑448/15
ECLI
ECLI:EU:C:2017:180
Auteur(s)
mr. N. de Haan
BDO
NLF-nummer
NLF 2017/0552
Aflevering
16 maart 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB373
bwbr0002672&artikel=1,bwbr0002672&artikel=13&lid=8,bwbr0002672&artikel=28&lid=2,celex32003l0049&artikel=3,celex32009l0133&artikel=3,celex32011l0096&artikel=2

Naar de bovenkant van de pagina