Metadata
Nederland is heffingsbevoegd ten aanzien van lijfrente-uitkering voor inwoner van Thailand
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19 juni 2013
Samenvatting
Een man woont sinds februari 2009 in Thailand. Hij heeft een lijfrente-uitkering ontvangen van een in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappij. De man heeft in zijn aangifte aftrek geclaimd ter voorkoming van dubbele belasting over het bedrag van de ontvangen lijfrente-uitkering. De inspecteur heeft de aftrek gecorrigeerd. Rechtbank Zeeland-West-Brabant acht dat terecht. Zij oordeelt dat Nederland op grond van het Verdrag Nederland-Thailand heffingsbevoegd is over de lijfrente-uitkering. Van belang hierbij is dat de onderhavige lijfrente-uitkering ten laste komt van de door de verzekeringsmaatschappij in Nederland gedreven onderneming als bedoeld in artikel 18, lid 2 van het Verdrag. De man heeft daarom geen recht op een objectvrijstelling.BRON
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/1766
uitspraak van 19 juni 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Thailand),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 5 maart 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2009 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van €Â 22.400 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van €Â 5.014 (aanslagnummer [nummer].H.96) en de bij beschikking vastgestelde heffingsrente van €Â 34.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Rotterdam, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
2.1. Belanghebbende woont sinds 9 februari 2009 in Thailand. In het onderhavige jaar genoot belanghebbende een lijfrente-uitkering van Aegon van €Â 7.947. Aegon heeft op de lijfrente-uitkering loonheffing ingehouden en afgedragen. Aegon is een in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappij die onderworpen is aan de vennootschapsbelasting.
2.2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte aftrek geclaimd ter voorkoming van dubbele belasting over het bedrag van de ontvangen lijfrente-uitkering. Bij aanslag van 30 november 2011 heeft de inspecteur deze aftrek gecorrigeerd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken van 5 maart 2012 het bezwaar ongegrond verklaard.
2.3. In geschil is of Nederland op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (met Protocol) van 11 september 1975, Trb. 1975, 13 (hierna: het Verdrag), heffingsbevoegd is over de ontvangen lijfrente-uitkering.
2.4. Artikel 18 van het Verdrag bepaalt:
“1. Onder voorbehoud van de bepalingen van het tweede lid van dit artikel en het eerste lid van artikel 19, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen ter zake van een vroegere dienstbetrekking betaald aan een inwoner van een van de Staten, alsmede aan een zodanige inwoner betaalde lijfrenten slechts in die Staat belastbaar.
2. 2. Die inkomsten mogen echter ook in de andere Staat worden belast, voorzover zij als zodanig ten laste komen van winst, die in die andere Staat is behaald door een onderneming van die andere Staat of door een onderneming die aldaar een vaste inrichting heeft.
3. 3. De uitdrukking „lijfrente” betekent een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde staat.”
2.5. De rechtbank acht het gezamenlijk standpunt van partijen, dat de door belanghebbende ontvangen lijfrente-uitkering onder het in artikel 18, lid 3, van het Verdrag genoemde lijfrentebegrip valt, juist.
2.6. Artikel 7.2, lid 2, van de Wet IB 2001 bepaalt, voor zover hier van belang:
“Het inkomen uit werk en woning in Nederland is het gezamenlijke bedrag van:
(…)
d. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen of voortkomen uit pensioenregelingen voorzover de daarvoor betaalde premies ten laste van de belastbare winst van een Nederlandse onderneming zijn gebracht, waarbij met het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, of artikel 3.136, dan wel in de periode van buitenlandse belastingplicht, geen rekening wordt gehouden;”
2.7. Belanghebbende stelt dat correcte lezing van de tekst van artikel 7.2, lid 2, onderdeel d, van de Wet IB 2001 met zich mee brengt dat de eis “voorzover de daarvoor betaalde premies ten laste van de belastbare winst van een Nederlandse onderneming zijn gebracht” ook geldt voor de belastbaarheid van de periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de betaalde premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen. De rechtbank acht dit onjuist. Naar het oordeel van de rechtbank is met het woord “of” beoogd twee soorten uitkeringen te onderscheiden, waarbij de tekst “voorzover de daarvoor betaalde premies ten laste van de belastbare winst van een Nederlandse onderneming zijn gebracht” enkel betrekking heeft op de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die voortkomen uit pensioenregelingen.
2.8. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige lijfrente-uitkering ten laste komt van de winst van de door Aegon in Nederland gedreven onderneming. De stelling van belanghebbende, dat de lijfrente-uitkering niet ten laste van de winst, maar van de opgebouwde reserves of voorzieningen is gekomen, verwerpt de rechtbank. De winst van een verzekeringsmaatschappij wordt enerzijds bepaald door de ontvangen premies en de op haar beleggingen behaalde rendementen en anderzijds door de uitkeringen die zij op grond van de aangegane verplichtingen verschuldigd is. De rechtbank is daarom van oordeel dat de lijfrente-uitkering ten laste van de winst komt als bedoeld in artikel 18, lid 2, van het Verdrag (vgl Hof ’s-Hertogenbosch, 18 augustus 2011, nr. 11/00055, LJN: BT9089).
2.9. Tevens stelt belanghebbende dat bronstaatheffing over lijfrenten, evenals over pensioenuitkeringen, alleen aan de orde is indien de uitkering wordt betaald ten laste van de winst van de onderneming waarbij destijds de dienstbetrekking werd vervuld. De rechtbank verwerpt deze stelling, nu de wet noch de jurisprudentie blijk geeft van een dergelijk vereiste.
2.10. Verder stelt belanghebbende lijfrente- en pensioenuitkeringen gelijk te stellen zijn voor de toepassing van het Verdrag. De rechtbank acht dit onjuist, nu de oorsprong van pensioen- en lijfrente-uitkeringen niet gelijk zijn en beide begrippen afzonderlijk en niet-eensluidend in de wet en in het Verdrag zijn opgenomen.
2.11. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat Nederland heffingsbevoegd is over de lijfrente-uitkering. Derhalve heeft belanghebbende geen recht op een objectvrijstelling.
2.12. Voor wat betreft de beschikking heffingsrente is gesteld noch gebleken dat deze niet in overeenstemming met het bepaalde in de AWR is berekend en opgelegd.
2.13. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 19 juni 2013 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 1 juli 2013
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/1766
uitspraak van 19 juni 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Thailand),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 5 maart 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2009 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van €Â 22.400 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van €Â 5.014 (aanslagnummer [nummer].H.96) en de bij beschikking vastgestelde heffingsrente van €Â 34.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Rotterdam, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
2.1. Belanghebbende woont sinds 9 februari 2009 in Thailand. In het onderhavige jaar genoot belanghebbende een lijfrente-uitkering van Aegon van €Â 7.947. Aegon heeft op de lijfrente-uitkering loonheffing ingehouden en afgedragen. Aegon is een in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappij die onderworpen is aan de vennootschapsbelasting.
2.2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte aftrek geclaimd ter voorkoming van dubbele belasting over het bedrag van de ontvangen lijfrente-uitkering. Bij aanslag van 30 november 2011 heeft de inspecteur deze aftrek gecorrigeerd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken van 5 maart 2012 het bezwaar ongegrond verklaard.
2.3. In geschil is of Nederland op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (met Protocol) van 11 september 1975, Trb. 1975, 13 (hierna: het Verdrag), heffingsbevoegd is over de ontvangen lijfrente-uitkering.
2.4. Artikel 18 van het Verdrag bepaalt:
“1. Onder voorbehoud van de bepalingen van het tweede lid van dit artikel en het eerste lid van artikel 19, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen ter zake van een vroegere dienstbetrekking betaald aan een inwoner van een van de Staten, alsmede aan een zodanige inwoner betaalde lijfrenten slechts in die Staat belastbaar.
2. 2. Die inkomsten mogen echter ook in de andere Staat worden belast, voorzover zij als zodanig ten laste komen van winst, die in die andere Staat is behaald door een onderneming van die andere Staat of door een onderneming die aldaar een vaste inrichting heeft.
3. 3. De uitdrukking „lijfrente” betekent een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde staat.”
2.5. De rechtbank acht het gezamenlijk standpunt van partijen, dat de door belanghebbende ontvangen lijfrente-uitkering onder het in artikel 18, lid 3, van het Verdrag genoemde lijfrentebegrip valt, juist.
2.6. Artikel 7.2, lid 2, van de Wet IB 2001 bepaalt, voor zover hier van belang:
“Het inkomen uit werk en woning in Nederland is het gezamenlijke bedrag van:
(…)
d. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen of voortkomen uit pensioenregelingen voorzover de daarvoor betaalde premies ten laste van de belastbare winst van een Nederlandse onderneming zijn gebracht, waarbij met het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, of artikel 3.136, dan wel in de periode van buitenlandse belastingplicht, geen rekening wordt gehouden;”
2.7. Belanghebbende stelt dat correcte lezing van de tekst van artikel 7.2, lid 2, onderdeel d, van de Wet IB 2001 met zich mee brengt dat de eis “voorzover de daarvoor betaalde premies ten laste van de belastbare winst van een Nederlandse onderneming zijn gebracht” ook geldt voor de belastbaarheid van de periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de betaalde premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen. De rechtbank acht dit onjuist. Naar het oordeel van de rechtbank is met het woord “of” beoogd twee soorten uitkeringen te onderscheiden, waarbij de tekst “voorzover de daarvoor betaalde premies ten laste van de belastbare winst van een Nederlandse onderneming zijn gebracht” enkel betrekking heeft op de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die voortkomen uit pensioenregelingen.
2.8. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige lijfrente-uitkering ten laste komt van de winst van de door Aegon in Nederland gedreven onderneming. De stelling van belanghebbende, dat de lijfrente-uitkering niet ten laste van de winst, maar van de opgebouwde reserves of voorzieningen is gekomen, verwerpt de rechtbank. De winst van een verzekeringsmaatschappij wordt enerzijds bepaald door de ontvangen premies en de op haar beleggingen behaalde rendementen en anderzijds door de uitkeringen die zij op grond van de aangegane verplichtingen verschuldigd is. De rechtbank is daarom van oordeel dat de lijfrente-uitkering ten laste van de winst komt als bedoeld in artikel 18, lid 2, van het Verdrag (vgl Hof ’s-Hertogenbosch, 18 augustus 2011, nr. 11/00055, LJN: BT9089).
2.9. Tevens stelt belanghebbende dat bronstaatheffing over lijfrenten, evenals over pensioenuitkeringen, alleen aan de orde is indien de uitkering wordt betaald ten laste van de winst van de onderneming waarbij destijds de dienstbetrekking werd vervuld. De rechtbank verwerpt deze stelling, nu de wet noch de jurisprudentie blijk geeft van een dergelijk vereiste.
2.10. Verder stelt belanghebbende lijfrente- en pensioenuitkeringen gelijk te stellen zijn voor de toepassing van het Verdrag. De rechtbank acht dit onjuist, nu de oorsprong van pensioen- en lijfrente-uitkeringen niet gelijk zijn en beide begrippen afzonderlijk en niet-eensluidend in de wet en in het Verdrag zijn opgenomen.
2.11. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat Nederland heffingsbevoegd is over de lijfrente-uitkering. Derhalve heeft belanghebbende geen recht op een objectvrijstelling.
2.12. Voor wat betreft de beschikking heffingsrente is gesteld noch gebleken dat deze niet in overeenstemming met het bepaalde in de AWR is berekend en opgelegd.
2.13. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 19 juni 2013 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 1 juli 2013
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingBelastingtijdvak
2009Instantie
Rechtbank Zeeland-West-BrabantDatum instantie
19 juni 2013Rolnummer
12/1766ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:5593