Moeder geen partij bij schenking door vader; onterechte aanslag schenkbelasting
undefined, 26 juli 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(7)
- Commentaar NLFiscaal(2)
- Literatuur(3)
- Recent
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
De vader van X (belanghebbende) heeft op 27 juni 2001 ten titel van schenking een bedrag van € 3.861.875 van een Zwitserse bankrekening laten overboeken naar een eveneens bij deze bank aangehouden bankrekening van X. Vader was in gemeenschap van goederen gehuwd met de moeder van X. Vader is op 14 augustus 2002 overleden en moeder op 10 januari 2019.
Bij Hof Arnhem-Leeuwarden is nog in geschil of de omstandigheid dat vader in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd met moeder meebrengt dat moeder in 2001 een schenking heeft gedaan van € 1.930.937 aan X (de helft van de totale schenking).
Het Hof beantwoordt deze vraag, evenals in eerste instantie Rechtbank Noord-Nederland, ontkennend.
Het Hof is van oordeel dat het civiele recht als uitgangspunt dient te gelden. Voor een op grond van de SW 1956 belaste schenking moet er sprake zijn van een gift in de zin van het BW. De enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, betekent niet dat een echtgenoot (mede) partij is bij een door de andere echtgenoot aangegane rechtshandeling (zie HR 20 januari 2012, 10/04493, ECLI:NL:HR:2012:BU5651 en HR 23 april 1993, 14.951, ECLI:NL:HR:1993:ZC0937). Aangezien de Inspecteur zijn standpunt voor wat betreft bijkomende feiten en omstandigheden heeft prijsgegeven, zijn er geen bijkomende feiten of omstandigheden die kunnen meebrengen dat sprake is van een rechtsgrond waarop moeder als partij kan worden aangemerkt. In de SW 1956 is geen uitzondering gemaakt op het civiele recht voor wat betreft de schenking, daarom is ook voor de SW 1956 geen sprake van een schenking.
Het Hof verwerpt verder de stelling van X dat de Inspecteur niet alle zaakstukken heeft ingebracht. X heeft voorts geen recht op een immateriële schadevergoeding en een integrale proceskostenvergoeding.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Rotterdam (hierna: de Inspecteur) en het incidentele hoger beroep van [belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 november 2020, nummer LEE19/11, ECLI:NL:RBNNE:2020:3983, in het geding tussen
de
Inspecteur en belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een aanslag recht van schenking opgelegd. Bij beschikking is een boete opgelegd.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslag en boetebeschikking vernietigd.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en haar echtgenoot en mr. H.C. van den Berg, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. De vader van belanghebbende, [de vader] , heeft op 27 juni 2001 ten titel van schenking een bedrag van € 3.861.875 van een op zijn naam bij de [de bank1] (thans [de bank2] ) te Zwitserland aangehouden bankrekening laten overboeken naar een eveneens bij deze bank aangehouden bankrekening van belanghebbende, waarop dit bedrag is bijgeschreven.
2.2. De vader van belanghebbende was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [de moeder] , zijnde de moeder van belanghebbende. De vader van belanghebbende is [in] 2002 overleden en de moeder van belanghebbende [in] 2019.
2.3. De Belastingdienst heeft op 3 oktober 2014 een schriftelijke verklaring van belanghebbende en haar echtgenoot ontvangen, waarin belanghebbende verklaart gerechtigd te zijn (geweest) tot niet eerder aangegeven (buitenlandse) inkomens- en/of vermogensbestanddelen.
2.4. Naar aanleiding van de bij 2.3 bedoelde verklaring, hebben belanghebbende en haar echtgenoot in september 2015 een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst gesloten ten aanzien van:
- de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2003 tot en met 2013, de heffings- of de belastingrente en/of de boete;
- de schenkbelasting en de boete; en
- de toeslagen over de jaren 2006 tot en met 2013.
Volgens de vaststellingsovereenkomst heeft belanghebbende het recht voorbehouden om bezwaar en beroep in te stellen met betrekking tot de schenkbelasting, voor zover het betreft de vraag of het recht om te heffen over de bij 2.1 bedoelde schenking al dan niet is verjaard.
2.5. Met dagtekening 3 november 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag recht van schenking opgelegd. Volgens het aanslagbiljet betreft deze aanslag de schenking door [de moeder] te [plaats1] in 2001. Bij de berekening van het recht van schenking is uitgegaan van een totale verkrijging van € 1.930.937 (de helft van € 3.861.875).
2.6. Gelijktijdig met de aanslag schenkbelasting heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van 30% van het bedrag van de aanslag.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de aan belanghebbende opgelegde aanslag recht van schenking en de boete moeten worden vernietigd. Nu de Inspecteur de stelling dat sprake is van bijkomende omstandigheden heeft ingetrokken en dit in hoger beroep nog uitdrukkelijk heeft bevestigd, is in hoger beroep uiteindelijk enkel nog in geschil of de omstandigheid dat vader in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd met moeder meebrengt dat moeder een schenking heeft gedaan van € 1.930.937 aan belanghebbende (de helft van de totale schenking van € 3.861.875). Daarnaast is in geschil of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding en een integrale proceskostenvergoeding.
3.2. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing van de Rechtbank om geen integrale proceskostenvergoeding toe te kennen.
3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar en de aanslag schenkbelasting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 1, lid 3, Successiewet 1956 (hierna: SW) bepaalt dat onder een schenking wordt verstaan: de gift bedoeld in artikel 186, lid 2, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), voor zover artikel 13 niet van toepassing is, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
4.2. Als gift wordt ingevolge artikel 186, lid 2, van Boek 7 van het BW aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. Zolang degene tot wiens verrijking de handeling strekt, de prestatie niet heeft ontvangen, noch daarop aanspraak kan maken, worden handelingen als bedoeld in de eerste volzin niet beschouwd als gift.
4.3. De Hoge Raad heeft in het arrest van 20 januari 2012, nr. 10/04493, ECLI:NL:HR:2012:BU5651, geoordeeld:
4.4. Belanghebbende stelt dat alleen haar vader op 27 juni 2001 een bedrag van € 3.861.875 aan belanghebbende heeft geschonken. Het civiele recht is voor de bepaling van wie geschonken heeft bepalend. Vader heeft het bedrag van € 3.861.875 geschonken aan belanghebbende. Moeder was geen partij bij de schenking en zij had ook geen weet van de schenking. De omstandigheid dat de ouders van belanghebbende in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, brengt niet mee dat moeder partij is geweest bij de schenking. Belanghebbende verwijst hiervoor naar het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5651. Tot slot verwijst belanghebbende naar de parlementaire geschiedenis bij de invoering van het nieuwe erfrecht:
4.5. De Inspecteur stelt dat de door vader aan belanghebbende gedane schenking mede moet worden geacht te zijn gedaan door moeder omdat de ouders in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De Inspecteur pleit voor een meer economische benadering. De bedoeling van de SW is immers om over een draagkrachtvermeerdering bij de verkrijger te heffen. De Inspecteur stelt dat sprake is van een schenking omdat moeder voor de helft van het geschonken bedrag verarmt en belanghebbende voor de helft van het geschonken bedrag verrijkt. Omdat de schenking is gedaan uit de gemeenschap van goederen, dient de bevoordelingsgedachte zoals bedoeld in artikel 7:186, lid 2, van het BW ook aanwezig te worden geacht bij moeder, aldus de Inspecteur. De Inspecteur stelt dat de Hoge Raad in het arrest van 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5651 alleen antwoord geeft op de vraag hoe het begrip "partij" in artikel 10 SW dient te worden uitgelegd indien echtgenoten in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De Hoge Raad geeft geen antwoord op de vraag of artikel 1, lid 3, SW in economische zin uitgelegd dient te worden, of dat aangesloten dient te worden bij de formele (civielrechtelijke) tenaamstelling van de gift.
4.6. Het Hof is van oordeel dat het civiele recht als uitgangspunt dient te gelden nu artikel 1, lid 3, SW voor de definitie van een schenking naar artikel 186, lid 2, boek 7 van het BW verwijst. Voor een op grond van de SW belaste schenking moet er dus sprake zijn van een gift in de zin van het BW. Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat vader in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd met moeder niet meebrengt dat moeder een schenking heeft gedaan van € 1.930.937 aan belanghebbende (de helft van de totale schenking van € 3.861.875). De enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, betekent niet dat een echtgenoot (mede) partij is bij een door de andere echtgenoot aangegane rechtshandeling (zie Hoge Raad 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5651 en Hoge Raad 23 april 1993, nr. 14951, NJ 1993/373). Nu de Inspecteur zijn standpunt voor wat betreft bijkomende feiten en omstandigheden heeft prijsgegeven, zijn er geen bijkomende feiten of omstandigheden die kunnen meebrengen dat sprake is van een rechtsgrond waarop moeder als partij kan worden aangemerkt. In de SW is geen uitzondering gemaakt op het civiele recht voor wat betreft de schenking, daarom is ook voor de SW geen sprake van een schenking.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.7. Op grond van artikel 8:42, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is een inspecteur gehouden de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belastingrechter te zenden.
4.8. Artikel 8:42, lid 1, Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in (hoger) beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden (Hoge Raad 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672).
4.9. Belanghebbende heeft in haar hogerberoepschrift betoogd dat de Inspecteur heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken in deze procedure over te leggen. Volgens belanghebbende ontbreken: het klantdossier, het logboek, het interne verslag naar aanleiding van de vaststellingsovereenkomst en het standpunt van de kennisgroep. Volgens belanghebbende zijn deze stukken van belang omdat daarmee gecontroleerd kan worden of de Inspecteur het interne beleid heeft nageleefd en of de Inspecteur tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden.
4.10. De Inspecteur heeft ontkend dat er meer stukken aanwezig zijn in het klantdossier dan door hem zijn overgelegd en ook gesteld dat er geen sprake is van een logboek. Voorts heeft de Inspecteur uitdrukkelijk ontkend dat de onderhavige zaak is voorgelegd aan een kennisgroep. Wat betreft de vaststellingsovereenkomst heeft de Inspecteur gesteld dat deze is afgesloten door de Inspecteur belast met de heffing van inkomstenbelasting en dat hij slechts van de uitkomst op de hoogte is gesteld en dus niet beschikt over een intern verslag waarop de vaststellingsovereenkomst is gebaseerd. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover deze gemotiveerde betwisting door de Inspecteur het bestaan van de door haar gestelde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.11. Belanghebbende stelt verder dat bij haar de indruk bestaat dat er interne afstemmingsstukken zijn die door de Inspecteur zijn achtergehouden. De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat er, naast de in deze procedure overgelegde stukken, geen interne afstemmingsstukken zijn. Met haar stelling heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aan haar stelplicht voldaan. De stelling van belanghebbende bevat immers onvoldoende motivering voor de conclusie dat de door haar bedoelde afstemmingstukken bestaan, laat staan dat zij op de zaak betrekking hebbende stukken zijn.
Vergoeding van immateriële schade in hoger beroep
4.12. Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hogerberoepschrift door het Hof is ontvangen (Hoge Raad 13 april 2018, nr. 17/02101, ECLI:NL:HR:2018:564). Er is geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Het hogerberoepschrift is binnengekomen op 5 januari 2021 en het Hof doet heden uitspraak. De redelijke termijn voor de fase van het hoger beroep is daarmee niet overschreden. Belanghebbende heeft geen recht op een immateriëleschadevergoeding.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die zij ter zake van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft zij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien de Inspecteur tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet tegen beter weten in heeft geprocedeerd, immers heeft de Rechtbank Zeeland-West Brabant in een soortgelijke zaak in het voordeel van de Inspecteur beslist (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:404). Derhalve is er geen aanleiding, ook niet om een andere reden, om een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit (vgl. Hoge Raad 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833).
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 1.518 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (verweerschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 759). De reiskosten van belanghebbende zijn begroot op € 56. De totale proceskosten bedragen € 1.574.
6.
Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.574 , en
- bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 532.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Gladpootjes, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 26 juli 2022 De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. te ondertekenen.