Gestelde giften niet bewezen; geen recht op immateriële schadevergoeding
A-G, 28 januari 2022
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in haar aangifte IB/PVV 2014 onder meer giften aan een stichting in aftrek gebracht. Na een onderzoek is geconcludeerd dat de kasadministratie van de stichting geen werkelijk beeld geeft van de geldstromen. Om die reden is de anbi-status van de stichting met terugwerkende kracht tot 2 januari 2010 ingetrokken. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de door X gestelde giften niet in aanmerking genomen.
Bij Hof Amsterdam was in geschil of een bedrag van € 2.500 als aftrekbare giften in aanmerking moet worden genomen.
X heeft twee op kwitanties gelijkende stukken overgelegd. Deze kwitanties kunnen volgens het Hof niet zonder meer dienen als bewijs voor de gestelde giften. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de kwitanties met een krul zijn ondertekend, hetgeen een niet erg voor de hand liggende wijze van ondertekenen is van een voor bewijs dienend stuk. Het ligt dan op de weg van X om (op dat punt) nader bewijs te leveren, aldus het Hof. Zij slaagt hierin niet. Aangezien X geen ander (schriftelijk) bewijs heeft bijgebracht waaruit volgt dat giften ten goede zijn gekomen aan de stichting, acht het Hof niet aannemelijk dat X in het onderhavige jaar giften aan de stichting heeft gedaan.
X heeft met acht middelen cassatieberoep ingesteld. Zij klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat X niet is geslaagd in het leveren van (aanvullend) bewijs voor de aftrek van de gestelde giften. De middelen die hierop betrekking hebben slagen volgens A-G Niessen echter niet.
Zij klaagt verder dat het Hof heeft nagelaten ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en een immateriële schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Hoewel volgens de A-G sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, wordt deze overschrijding gecompenseerd door de voortvarende behandeling van het beroep. De A-G meent om die reden dat geen recht bestaat op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de belastingrechter. In zoverre faalt ook deze klacht.
Het cassatieberoep is ongegrond, concludeert de A-G.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02319
Datum 28 januari 2022
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak IB / PVV 2014
Nr. Gerechtshof 19/00308
Nr. Rechtbank HAA 17/5262
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
X
tegen
de Staatssecretaris van Financiën; en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid)
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de aftrek van giften op grond van artikel 6.39 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Daarnaast is in geschil of het Hof ambtshalve (i) had moeten beoordelen of de redelijke termijn is overschreden in hoger beroep, en (ii) een immateriële schadevergoeding had moeten toekennen aan belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
1. Inleiding
1.1. Aan [X] , te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2014 een aanslag IB / PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.942.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar, is de aanslag gehandhaafd bij uitspraak van de Inspecteur.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Zowel de Staatssecretaris als de Minister heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft belanghebbende gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft laten weten niet te zullen dupliceren. De Minister heeft eveneens niet gedupliceerd.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2014 onder meer giften aan de Stichting [A] (hierna: de Stichting) ten bedrage van € 2.500 in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft een onderzoek ingesteld bij de Stichting, op basis waarvan is geconcludeerd dat de kasadministratie van de Stichting geen werkelijk beeld geeft van de geldstromen. Om die reden is de ANBI-status van de Stichting met terugwerkende kracht tot 2 januari 2010 ingetrokken. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014, heeft de Inspecteur de door belanghebbende gestelde giften niet in aanmerking genomen.
2.2. In aanvulling op deze feiten heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende twee op kwitanties gelijkende stukken heeft overgelegd. De persoon die als ontvanger op de stukken staat, is (zo is door de gemachtigde van belanghebbende verklaard) de broer van belanghebbende, die bevoegd was om namens de Stichting dergelijke kwitanties te ondertekenen en af te geven. Tot de dossierstukken behoren verder de volgende (donatie)verklaringen van [C] van 25 april 2017 (citaat van het Hof):
en
Rechtbank Noord-Holland
2.3. Voor zowel de Rechtbank als het Hof was in geschil of een bedrag van € 2.500 als aftrekbare giften in aanmerking moet worden genomen. Naar het oordeel van de Rechtbank is belanghebbende, gelet op het gemotiveerde verweer van de Inspecteur, met de door haar overgelegde kwitanties, donatieverklaringen en bankschriften niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Bij het boekenonderzoek bij de Stichting is gebleken dat er geen verband kan worden gelegd tussen de ontvangsten en contante stortingen door de Stichting bij de bank, omdat sommige giften waarvoor kwitanties zijn afgegeven niet, en andere giften dubbel, in de kasadministratie zijn verwerkt.
2.4. Voorts is gebleken dat er geen verband is te leggen tussen de ontvangen giften en bankstortingen, omdat bij een volgens de kasadministratie aanwezig hoog kassaldo een geringe storting plaatsvindt of juist bankopnames plaatsvinden, aldus de Rechtbank. Op zichzelf heeft belanghebbende volgens de Rechtbank gelijk dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de wijze waarop de Stichting haar administratie voert, maar deze bevindingen doen wel afbreuk aan de bewijskracht van de gegeven kwitanties. Ook wat betreft de herkomst van middelen heeft belanghebbende de giften aan de Stichting onvoldoende aannemelijk gemaakt volgens de Rechtbank, zodat het beroep ongegrond is.
Gerechtshof Amsterdam
2.5. Naar het oordeel van het Hof zijn andere giften dan periodieke giften aftrekbaar voor zover zij kunnen worden gestaafd met schriftelijke bescheiden. In geval van betwisting door de Inspecteur, zoals hier het geval is, rust op belanghebbende de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat zij recht heeft op giftenaftrek.
2.6. Gelet op de bevindingen van de Inspecteur dat op grote schaal valse giftkwitanties van de Stichting werden verhandeld en gebruikt door belastingplichtigen om giften op te voeren die zij niet daadwerkelijk hebben gedaan, kunnen de kwitanties in de onderhavige zaak volgens het Hof niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de door belanghebbende overgelegde kwitanties met een krul zijn ondertekend, hetgeen minst genomen een niet erg voor de hand liggende wijze van ondertekenen van een voor bewijs dienend stuk is. Het ligt dan op de weg van belanghebbende om (op dat punt) nader bewijs te leveren, aldus het Hof.
2.7. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met de overgelegde bankafschriften en de daarop vermelde geldopnames dit aanvullende bewijs niet geleverd, reeds omdat met een geldopname niet vaststaat dat (een deel van) de opgenomen gelden ook daadwerkelijk aan de Stichting ten goede zijn gekomen. De stelling dat belanghebbende gelet op de omvang van de contante opnames in staat was om dergelijke giften te kunnen doen, maakt dit volgens het Hof niet anders. Ook met de overgelegde donatieverklaringen is naar het oordeel van het Hof het aanvullende bewijs niet geleverd, nu deze bescheiden jaren later dan de gestelde giften zijn opgesteld.
2.8. Nu belanghebbende geen ander (schriftelijk) bewijs heeft bijgebracht waaruit volgt dat giften ten goede zijn gekomen aan de Stichting, acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende in het onderhavige jaar giften aan de Stichting heeft gedaan. Bij die stand van het geding komt het Hof niet toe aan de behandeling van het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel inhoudende dat zij erop mocht vertrouwen dat de Stichting voldeed aan de eisen van een ANBI, ook wat betreft de administratie en geldstromen. De Inspecteur heeft dan ook terecht geen giften in aftrek toegestaan en de onderhavige aanslag terecht opgelegd.
3. Het geding in cassatie
3.1. Belanghebbende stelt acht cassatiemiddelen voor, die ik samenvat als volgt.
middel 1 tot en met 5 en middel 8 – komen op tegen de oordelen van het Hof met betrekking tot de bewijslastverdeling en de bewijswaardering ten aanzien van de vraag of belanghebbende recht heeft op de giftenaftrek.
middel 6 – betoogt dat het Hof ten onrechte niet heeft geoordeeld over de vraag of beperkte kennisneming van het gehele rapport van een controle bij de Stichting gerechtvaardigd is.
middel 7 – klaagt dat het Hof heeft nagelaten ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en een immateriële schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
3.2. Hieronder begin ik met de beoordeling van de klachten die worden aangevoerd als middelen 1 tot en met 6 en 8. Daarna bespreek ik middel 7. Daarbij zet ik eerst het relevante juridische kader uiteen en behandel ik vervolgens de klachten uit dit middel.
Beoordeling van de middelen 1 tot en met 6 en 8
Middelen 1 tot en met 5 en 8
3.3. De middelen 1 tot en met 5 en 8 betogen dat de oordelen van het Hof uit r.o. 5.4 tot en met 5.6 in strijd met het recht dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn. Belanghebbende klaagt – kort gezegd – dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van (aanvullend) bewijs voor de aftrek van de door belanghebbende gestelde giften. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur onvoldoende gesteld om het oordeel van het Hof te rechtvaardigen dat de kwitanties niet zonder meer kunnen dienen als bewijs van de door belanghebbende gestelde giften. Bovendien heeft het Hof volgens belanghebbende een verkeerde bewijslastverdeling toegepast en een verkeerde uitleg gegeven aan het begrip ‘schriftelijke bescheiden’ uit artikel 6.39, lid 1, Wet IB 2001.Tot slot klaagt belanghebbende met deze middelen dat het Hof ten onrechte ambtshalve gronden heeft aangevuld en het geschil heeft verlegd naar de vraag of de kwitanties al dan niet vals zijn in plaats van de vraag of de kwitanties voldoende bewijskracht hebben.
3.4. De Inspecteur heeft in eerste aanleg onder meer gesteld dat op basis van bijzonderheden en gebreken die in de kasadministratie zijn gevonden bij een controle bij de Stichting, de conclusie moet worden getrokken dat de kasadministratie geen werkelijk beeld geeft van de geldstromen. Nu de kwitanties en donatieverklaringen van de Stichting die belanghebbende heeft overgelegd, zijn opgemaakt op basis van deze administratie, kan volgens de Inspecteur geen bewijskracht worden toegekend aan deze stukken. Daarnaast heeft de Inspecteur gesteld dat girale betalingen aan de Stichting niet zijn gebleken uit de overgelegde bankafschriften en dat de op de bankafschriften voorkomende geldopnames qua datum en bedrag niet overeenkomen met de kwitanties. De Inspecteur heeft in hoger beroep hieraan gerefereerd.
3.5. Op grond van artikel 6.39, lid 1, Wet IB 2001 zijn andere giften dan periodieke giften aftrekbaar voor zover zij kunnen worden gestaafd met schriftelijke bescheiden. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de voorganger van deze bepaling blijkt dat het hierbij moet gaan om schriftelijke bewijsstukken zoals kwitanties of girostrookjes. Of een schriftelijk bewijsstuk voldoende bewijskracht heeft, hangt af van het betreffende bewijsstuk en de overige omstandigheden van het geval.
3.6. Met belanghebbende ben ik van mening dat niet valt in te zien waarom de ondertekening van de kwitanties niet met een krul zou kunnen plaatsvinden. Gelet op hetgeen ik heb besproken in onderdeel 3.5, is dit geen vereiste voor ‘schriftelijke bescheiden’ in de zin van artikel 6.39 Wet IB 2001. Het Hof heeft dit dan ook ten onrechte in aanmerking genomen bij het oordeel dat het op de weg van belanghebbende ligt om nader bewijs te leveren ten aanzien van de door belanghebbende gestelde giften. Ook overigens blijkt uit het bestreden oordeel niet zonder meer van gebreken die aan het door belanghebbende overgelegde bescheid kleven.
3.7. Kennelijk heeft het Hof daarnaast evenwel ook bevonden dat – gelet op hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd (zie onderdeel 3.4) – uit de kasadministratie van de Stichting niet valt af te leiden of de contante betalingen die belanghebbende stelt te hebben gedaan aan de Stichting ook daadwerkelijk zijn binnengekomen bij de Stichting en zijn aangewend voor de doeleinden die worden nagestreefd door de Stichting. Daarmee kunnen de kwitanties volgens het Hof niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften en het ligt het dan op de weg van belanghebbende op dat punt nader bewijs te leveren. Dit oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is overigens gelet op wat is gesteld niet onbegrijpelijk, mede gelet op de omstandigheid dat het Hof vrij is in het selecteren en waarderen van wat als bewijsmiddel is aangedragen en terzijde te stellen wat het voor het bewijs niet van waarde acht. Derhalve kunnen deze middelen niet slagen.
Middel 6
3.8. Middel 6 klaagt dat het Hof artikel 8:29, lid 3, Awb heeft geschonden door niet te beslissen over alle beperkingen met betrekking tot de kennisneming van het rapport van een controle bij de Stichting. Daarnaast klaagt belanghebbende over de motivering van het Hof ten aanzien van dit oordeel.
3.9. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur – ter onderbouwing van zijn standpunt dat de door belanghebbende overgelegde giftkwitanties van de Stichting niet kunnen dienen ter onderbouwing van de opgevoerde giften – wijst op de bevindingen uit het onderzoek dat heeft plaatsgevonden bij de Stichting en een kopie van een proces-verbaal. Het Hof oordeelt vervolgens dat (i) uit hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, volgt dat op grote schaal valse giftkwitanties van de Stichting werden verhandeld en gebruikt door belastingplichtigen om giften op te voeren die zij niet daadwerkelijk hebben gedaan, en (ii) gelet op deze bevindingen, de kwitanties van de Stichting niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften.
3.10. Ook voor de klachten uit dit middel geldt dat zij opkomen tegen oordelen van het Hof die geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en die overigens ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn. De klachten falen dan ook.
4. Immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn
4.1. Artikel 6, lid 1, EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn bij een tegen hem ingestelde vervolging. De redelijke termijn van artikel 6 EVRM wordt naar analogie toegepast in geschillen waarin geen bestuurlijke boete speelt, zoals belastinggeschillen.
4.2. Voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden in een belastinggeschil, heeft de Hoge Raad een aantal uitgangspunten geformuleerd in HR BNB 2016/140. Uit dit overzichtsarrest volgt onder meer dat bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie wordt verondersteld, zodat aanleiding kan bestaan voor veroordeling van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat tot het vergoeden van de daaruit voortvloeiende immateriële schade.
4.3. Bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, moet niet alleen worden gelet op de duur van elke afzonderlijke procesfase, maar ook op de duur van de totale procedure. Als uitgangspunt geldt – behoudens in geval van bijzondere omstandigheden – dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden als een procedure per instantie meer dan twee jaar heeft geduurd. De procedure van bezwaar en beroep wordt hierbij als één instantie aangemerkt. De termijn voor die instantie begint te lopen op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt, en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt. Voor het hoger beroep begint de termijn te lopen vanaf het moment van indiening van het hoger beroepschrift.
4.4. Indien voor het eerst in hoger beroep wordt verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn, dient de duur van de totale procedure tot de uitspraak op het hoger beroep in aanmerking te worden genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan er onder omstandigheden ook toe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd. Het is ook mogelijk dat een overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door de voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden.
4.5. Op grond van artikel 8:73 Awb kan de belastingrechter op verzoek van een partij een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toekennen. Indien een belastingplichtige hierom verzoekt, moet de rechter een beslissing nemen op dat verzoek. Het verzoek om schadevergoeding behoeft verder geen (uitgebreide) motivering. Naast het verzoek bij de belastingrechter, kan een belanghebbende zijn verzoek tot schadevergoeding ook aan de civiele rechter voorleggen. Bovendien kan de belastingrechter het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overlaten aan de civiele rechter. De criteria die de belastingrechter zal hanteren bij de beantwoording van de vraag of recht bestaat op een immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn, zijn dezelfde als de criteria die de civiele rechter hanteert bij de afdoening van geschillen ter zake van een onrechtmatige overheidsdaad.
4.6. Het verzoek om een immateriële schadevergoeding dient in principe vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting te worden gedaan. Dit geldt eveneens indien de redelijke termijn nog niet is overschreden ten tijde van de zitting, maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak verstrijkt. De feitenrechter is dus in beginsel niet gehouden om ambtshalve een (eventuele) overschrijding van de redelijke termijn te toetsen. In beide gevallen is de betreffende belanghebbende immers op de hoogte of had hij op de hoogte kunnen zijn van de overschrijding van de redelijke termijn, zodat een verzoek kan worden ingediend.
4.7. Dit ligt echter anders indien de redelijke termijn pas verstrijkt na afloop van de termijn voor het doen van de uitspraak. In die situatie hoeft belanghebbende geen verzoek te doen, maar dient de betreffende rechtbank of het hof ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en zo nodig na heropening van het onderzoek ambtshalve een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
4.8. In cassatie kan niet voor het eerst een verzoek worden gedaan dat de termijn van bezwaar en beroep betreft. Wel kan bij de Hoge Raad worden verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie. De Hoge Raad dient dit ook ambtshalve te toetsen.
4.9. Indien een belastingplichtige een verzoek tot schadevergoeding indient wegens overschrijding van de redelijke termijn door de belastingrechter, wordt de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van artikel 8:26 Awb door de rechter in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. In die gevallen kan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) immers met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 1, Awb worden veroordeeld tot het vergoeden van de immateriële schade die voortvloeit uit de termijnoverschrijding. Indien de Minister in het geding wordt betrokken, zijn de regels van toepassing die voor alle partijen gelden.
4.10. Op deze betrokkenheid van de Minister in belastinggeschillen is in de literatuur kritiek geuit. Zo annoteert Thomas:
Opmerkelijk is dat de Hoge Raad ervoor kiest om de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) de mogelijkheid te bieden om zich uit te spreken over de schadevergoeding vanwege schending van de redelijke termijn. De Minister zal zich dan – gelet op de jurisprudentie van het EHRM – nog mogen uitlaten over de volgende factoren: (1) de complexiteit van de zaak (2) het gedrag van zowel de klager als de desbetreffende autoriteiten en (3) hetgeen 'at stake' is voor de desbetreffende klager. De interventie van het Ministerie van Justitie op voorspraak van de Hoge Raad (ex. art. 8:26 Awb) is opmerkelijk, omdat zowel de CRvB (CRvB 26 januari 2009, nr. 05/1789 WAO + 08/4026 WAO, r.o. 3.9, LJN: BH1009) als de ABRvS (ABRvS 4 maart 2009, nr. 200803215/1, r.o. 2.9.4, LJN: BH4667) niet kiezen voor een dergelijke interventie van de Minister. Uit HR 10 juni 2011, nrs. 09/05112 en 09/05113, r.o. 3.3.6 blijkt dat de interventie van het Ministerie van Justitie expliciet is beperkt tot de vertraging die door de rechter is ontstaan.
4.11. Aanvankelijk bestond onduidelijkheid over de vraag of de Minister ook hoger beroep en beroep in cassatie kon instellen. In de literatuur werd wel betoogd dat indien de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) inderdaad wordt veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn, de Minister als partij ook beroep in cassatie daartegen behoort te kunnen instellen, ook al is de tekst van artikel 28, lid 1 en 2, AWR daarop niet afgestemd. Inmiddels is dit ook expliciet opgenomen in de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 3 oktober 2014.
4.12. De Minister heeft aan de Raad voor de rechtspraak een mandaat en volmacht verleend om te beslissen op schadevergoedingsverzoeken en op te treden in zaken waarin de Minister door de rechter in het geding is geroepen om verweer te voeren ter zake van schadevergoedingsverzoeken. Blijkens een beleidsregel uit 2014 ziet de Minister echter af van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer indien gedurende het beroep of het hoger beroep een verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter wordt gedaan. Dit geldt niet indien (i) naar verwachting in totaal een immateriële schadevergoeding van meer dan € 5.000 zal worden toegekend, dan wel (ii) belangrijke nieuwe rechtsvragen ten aanzien van de toekenning van immateriële schadevergoeding aan de orde zijn. Ook ziet deze beleidsregel niet op zaken waarin door de Minister hoger beroep is ingesteld tegen een in eerste aanleg gegeven beslissing op een verzoek tot immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechter.
4.13. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen immateriële schadevergoeding is de mate waarin de belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden, in beginsel niet van belang. Voor de schadevergoeding geldt een bedrag van € 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn. Indien de redelijke termijn zowel door de inspecteur als door de belastingrechter is overschreden, bepaalt de rechter die het verzoek tot schadevergoeding behandelt in welke mate de immateriële schade in dat verband kan worden toegerekend aan de inspecteur respectievelijk de rechter. In die gevallen kunnen dus zowel de Staatssecretaris als de Minister van Justitie en Veiligheid betrokken zijn.
Beoordeling van het middel
4.14. Belanghebbende klaagt in cassatie dat het Hof ambtshalve had moeten beoordelen of de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, nu de redelijke termijn voor het eerst is overschreden na afloop van de termijn voor het doen van uitspraak. Belanghebbende meent dat het Hof in dat geval ook ambtshalve aan hem een immateriële schadevergoeding had moeten toekennen. Het Hof heeft hier volgens belanghebbende ten onrechte geen rekening mee gehouden.
4.15. In cassatie heeft zowel de Staatssecretaris als de Minister verweer gevoerd op het punt van de overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien de Staat kan worden veroordeeld tot het vergoeden van de immateriële schade die voortvloeit uit de termijnoverschrijding, is namens de Staat ook de Minister van Justitie en Veiligheid betrokken bij het geschil (onderdeel 4.9 e.v.). De Minister heeft een mandaat gegeven aan de Raad voor de rechtspraak om verweer te voeren in dergelijke zaken. In een aantal situaties ziet de Minister echter af van verweer (onderdeel 4.11), aangezien volgens de Minister uit de evaluatie van de schadevergoedingsprocedure wegens overschrijding van de redelijke termijn is gebleken dat de rol van de Staat bij het voeren van verweer in veel gevallen geen of beperkte toegevoegde waarde meer heeft. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat de Minister van mening is dat in de onderhavige zaak sprake is van een uitzonderingssituatie.
4.16. De Staatssecretaris is het blijkens zijn verweerschrift met belanghebbende eens dat (i) belanghebbende geen verzoek hoefde te doen tot vergoeding van immateriële schade in hoger beroep gelet op HR BNB 2016/140 (zie onderdeel 4.7), en (ii) recht bestaat op de toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500 door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De Raad voor de rechtspraak betoogt – namens de Minister – eveneens dat het Hof ambtshalve had moeten beoordelen of de redelijke termijn was overschreden en dat het Hof dit ten onrechte niet heeft gedaan. Op dit punt zijn partijen het dus met elkaar eens. Dit lijkt mij – gelet op hetgeen ik heb besproken in de onderdelen 4.6 en 4.7 – ook juist.
4.17. Het verweer van de Staatssecretaris en dat van de Raad voor de rechtspraak verschillen vervolgens op het punt van de gevolgen van een ambtelijke beoordeling. De Raad voor de rechtspraak betoogt namelijk – in tegenstelling tot de Staatssecretaris – dat een ambtshalve beoordeling van de redelijke termijn niet had geleid tot de toekenning van een immateriële schadevergoeding, nu de voortvarende behandeling van het hoger beroep de overschrijding van de redelijke termijn door de Rechtbank heeft gecompenseerd. De duur van de gehele procedure (Rechtbank en Hof) is daarmee minder dan 4 jaar, zodat volgens de Raad voor de rechtspraak geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn (zie onderdeel 4.4).
4.18. De omstandigheid dat de staatssecretaris van Financiën en de Minister van Justitie en Veiligheid beide onderdeel uitmaken van (de rechtspersoon) de Staat en tegelijkertijd ook allebei als een afzonderlijk bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 Awb kwalificeren, brengt mee dat de Staat in een zaak als de onderhavige in twee hoedanigheden kan optreden in een geschil betreffende de overschrijding van de redelijke termijn door de belastingrechter (zie ook onderdeel 4.9 e.v.). In een geval waarin dit gebeurt, is het denkbaar dat beide bestuursorganen in hetzelfde geschil – zoals in onderhavige zaak – een verschillende opvatting hebben.
4.19. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden als een procedure per instantie meer dan twee jaar heeft geduurd (onderdeel 4.3). De termijn in hoger beroep begint te lopen vanaf het moment van indiening van het hoger beroepschrift. In de onderhavige zaak is dit op 30 maart 2019. Dit brengt mee dat het Hof uiterlijk op 29 maart 2021 uitspraak had moeten doen. De uitspraak van het Hof dateert van 20 april 2021, zodat de redelijke termijn van 2 jaar met 22 dagen is overschreden.
4.20. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt echter dat de voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, die termijnoverschrijding kan compenseren (zie ook onderdeel 4.4). In de onderhavige zaak heeft de Inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 2 augustus 2017. De Rechtbank heeft op 15 februari 2019 uitspraak gedaan. Dit betekent dat in deze instantie ruim binnen de redelijke termijn van 2 jaar is gebleven (zie onderdeel 4.3 e.v.). Deze voortvarende behandeling van het beroep kan daarmee de beperkte overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep compenseren, zodat geen recht bestaat op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de belastingrechter. In zoverre faalt de klacht van belanghebbende.
5. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Metadata
Formeel belastingrecht