
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(532)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur(5)
- Recent(15)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
In deze gemeenschappelijke bijlage gaat A-G Koopman in op de vraag aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of de vereiste aangifte is gedaan en hoe de omkering van de bewijslast moet plaatsvinden bij aangiften die zogenoemde inhoudelijke gebreken vertonen. In het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 (20/01587, ECLI:NL:HR:2022:767; het zogenoemde Trustvraag-arrest) heeft de Hoge Raad een nieuw beoordelingskader geïntroduceerd om te beoordelen of de vereiste aangifte is gedaan en, zo nee, of en hoe de omkering van de bewijslast moet plaatsvinden. De A-G gaat in op dit nieuwe beoordelingskader. Hij onderzoekt welke elementen in ieder geval nieuw zijn in het Trustvraag-arrest en welke reikwijdte aan het Trustvraag-arrest kan worden toegekend.
De A-G komt tot de slotsom dat het Trustvraag-arrest onduidelijkheid laat over de vraag hoe de vereiste aangifte en de omkering van de bewijslast moeten worden beoordeeld bij inhoudelijke gebreken. In een ‘verlanglijstje’ geeft hij de Hoge Raad vijf kwesties mee die opgehelderd zouden kunnen worden.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
R.J. Koopman
ADVOCAAT-GENERAAL
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 31 januari 2025 inzake:
Nrs. 24/01480 en 24/02200
Derde Kamer A
1. Inleiding
1.1. In deze gemeenschappelijke bijlage behandel ik een aantal vragen over de omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte (art. 25(3) AWR en art. 27e AWR. Die vragen zijn gerezen naar aanleiding van het zogenoemde trustvraagarrest van 27 mei 2022.
1.2. In hoofdstuk 2 schets ik de achtergrond van deze vragen en geef ik de overwegingen uit het trustvraagarrest weer. Daarna, in hoofdstuk 3, bespreek ik de reacties op dit arrest in de fiscale literatuur.
1.3. In hoofdstuk 4 analyseer ik het trustvraagarrest. Daartoe geef ik eerst een opsomming van de elementen waarop het trustvraagarrest afwijkt van de eerdere rechtspraak over omkering van de bewijslast wegens inhoudelijke gebreken in de aangifte. Daarna sta ik stil bij de vraag wat de reikwijdte is van het trustvraagarrest. Die analyse mondt uit in drie mogelijke beslisschema’s, die zijn uitgebeeld in de stroomschema’s in 4.8, 4.12 en 4.13. Mijn voorkeur gaat uit naar het tweede stroomschema (4.12). De kern daarvan is dat het beslismodel dat is omschreven in het trustvraagarrest alleen geldt voor de gevallen waarin de aangifteniet relatief en absoluut gezien aanzienlijk te laag is. Volgens het trustvraagarrest moet dan eerst onderzocht worden of een of meer vragen niet of onjuist zijn beantwoord. Als dit het geval is, is de vereiste aangifte niet gedaan, en volgt in beginsel omkering van de bewijslast. Dit lijdt uitzondering als de fout van onvoldoende gewicht is voor die sanctie.
1.4. Uit de analyse in hoofdstuk 4 volgt dat het trustvraagarrest een aantal vragen oproept. Het zou voor de rechtsontwikkeling goed zijn als de Hoge Raad hierover opheldering verschaft. Met het oog daarop heb ik in hoofdstuk 5 een verlanglijstje opgesteld, waarin vijf op te helderen kwesties staan.
1.5.Deeerste kwestie is de hiervoor al genoemde reikwijdte van het arrest.
1.6. De tweede op te helderen kwestie is of thans ook voor aangiftes die absoluut en relatief aanzienlijk te laag zijn geldt dat het gewicht van de fout als een soort bestanddeel van het delict meeweegt bij de beantwoording van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan, of pas daarna als een soort strafuitsluitingsgrond, wanneer wordt bezien of de omstandigheid dat de vereiste aangifte niet is gedaan rechtvaardigt dat de bewijslast wordt omgekeerd. Mijn voorkeur gaat uit naar een beantwoording van die vraag in eerstgenoemde zin.
1.7. De derde op te helderen kwestie is of voor aangiftes die te laag zijn, nog altijd geldt dat de vereiste aangifte pas dan niet is gedaan, als het gaat om een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan ‘belastinggeld’. De vraag is of uit het trustvraagarrest volgt dat voortaan, als de aangifte te laag is, niet meer de absolute en relatieve omvang moet worden vastgesteld van de belastingopbrengst die zou worden gemist als de aangifte was gevolgd, maar dat in plaats daarvan moet worden nagegaan of de gemaakte fout in de aangifte van voldoende gewicht is voor de zware sanctie van omkering van de bewijslast. Mijn voorkeur gaat er naar uit om in gevallen waarin de aangifte te laag is de weging van het gewicht van de gemaakte fout te blijven doen aan de hand van het ‘absoluut en relatief aanzienlijk-criterium’.
1.8. De vierde kwestie is of partiële omkering van de bewijslast thans ook de norm is bij omkering wegens een absoluut en relatief aanzienlijk te lage aangifte. Hier strijden principe en praktijk. Het zal in de praktijk niet altijd gemakkelijk zijn de post te isoleren waarop de omkering van de bewijslast betrekking moet hebben. Toch meen ik dat hier het principe voorop moet staan. In de regel zal ten minste een zekere afbakening van het milieu waarin de fout is gemaakt mogelijk zijn. De afbakening zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. In het trustvraagarrest wordt als afbakening voor de partiële omkering de norm gebruikt dat de omkering “niet geldt voor die geschilpunten waarvoor het antwoord op deze vraag of vragen niet van belang kan zijn". Mijns inziens kan deze norm eveneens worden gebruikt bij partiële omkering wegens een absoluut en relatief aanzienlijk te lage aangifte. Een redelijke wetstoepassing brengt dan mee dat de omkering van de bewijslast niet geldt voor geschilpunten die buiten dit milieu liggen.
1.9. En devijfde op te helderen kwestie is of de verwijtbaarheid van de aangifteplichtige nog een rol speelt. Het is opmerkelijk te noemen dat de Hoge Raad in het trustvraagarrest niet ingaat op de vraag of de belanghebbende wist of zich ervan bewust moest zijn dat hij de trustvraag onjuist beantwoordde. In andere arresten over de omkering van de bewijslast wordt deze verwijtbaarheidstoets wel gehanteerd. Misschien zit die verwijtbaarheidstoets in het trustvraagarrest ver weg verstopt in de ‘gewichtseis’. De Hoge Raad overwoog namelijk in het trustvraagarrest dat de omkering niet plaatsvindt “als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om die zware sanctie te kunnen rechtvaardigen”. Naar mijn mening brengt de redelijke wetstoepassing mee dat de zware processuele sanctie van de omkering van de bewijslast in beginsel niet wordt toegepast op een aangifteplichtige die geen verwijt kan worden gemaakt van de in zijn aangifte voorkomende onjuistheid. Naar mijn mening behoort daarom ook in de gevallen waarop het trustvraagarrest ziet, de bewijslast alleen omgekeerd te worden als de aangifteplichtige wist of zich ervan bewust had moeten zijn dat hij de desbetreffende vraag onjuist beantwoordde en er bovendien geen sprake is van afwezigheid van alle schuld.
2. De stand van zaken
2.1. In art. 25(3) AWR is voor de bezwaarfase geregeld dat als een belastingplichtige de vereiste aangifte niet heeft gedaan, de bewijslast dat de aanslag onjuist is ten nadele van de belastingplichtige wordt omgekeerd:
2.2. In art. 27e AWR is hetzelfde bepaald voor de beroepsfase:
Door art. 27h AWR geldt hetzelfde voor de hogerberoepsfase. Hierna laat ik art. 27h AWR onvermeld.
2.3. De term ‘omkering van de bewijslast’ is niet helemaal accuraat. Om te beginnen gaat het eerder om een eenzijdige verschuiving van de bewijslast naar de belastingplichtige, dan om een mathematische omkering. Als de bewijslast ter zake van een geschilpunt op de belanghebbende rustte, leidt toepassing van art. 25(3) en art. 27e AWR er natuurlijk niet toe dat de inspecteur de bewijslast krijgt. Verder leidt toepassing van die bepalingen ook tot een verzwaring van de bewijslast. Terwijl in het belastingrecht doorgaans voldoende is dat een feit aannemelijk wordt gemaakt, moet de juistheid van het feit nu ‘blijken’. Dat betekent dat redelijkerwijs niet kan worden betwijfeld dat de te bewijzen toedracht (het rechtsfeit) zich heeft voorgedaan. Hoewel de term ‘omkering van de bewijslast’ dus niet geheel de lading dekt, is hij in het fiscale spraakgebruik zozeer ingesleten dat ik hem in deze conclusie hanteer om de toepassing van art. 25(3) en 27e AWR aan te duiden.
2.4. De omkering van de bewijslast vindt ook plaats als een informatiebeschikking onherroepelijk is geworden. Zo’n informatiebeschikking kan onder meer betrekking hebben op een schending van de administratie- of bewaarplicht Als die informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de administratie dusdanig gebrekkig is, dat deze niet kan dienen als de grondslag voor de winst- en omzetberekening en de vereiste aangifte daarom niet is gedaan:
2.5.Over de achtergrond van de omkering van de bewijslast schreef ik eerder:
2.6. Opvallend is dat omkering van de bewijslast een tweeledige strekking lijkt te hebben. Enerzijds heeft de omkering van de bewijslast eenreparatoir doel: het oplossen of wegnemen van de door het verzuim ontstane toestand. Anderzijds lijkt het toch ook wel eenretributieve , dat wil zeggen: bestraffende, strekking te hebben. Ik kwam destijds tot de slotsom dat de omkering van de bewijslast niet alleen reparatoir, maar ook retributief is, gelet op 1) de verzwaring van de bewijslast, 2) het gegeven dat de omkering niet ongedaan wordt gemaakt als de belastingplichtige alsnog aan zijn verplichtingen voldoet en 3) het gegeven dat de omkering voor de gehele aanslag geldt:
2.7. In het arrest van 11 december 1991 komt die tweeledigheid mijns inziens ook terug. De Hoge Raad noemt de omkering van de bewijslast daar een ‘administratiefrechtelijk dwangmiddel’, maar wel een dwangmiddel ‘dat is gericht op het bevorderen van juiste en volledige aangiften’ en niet op het verkrijgen van bewijs voor gebruik in een strafrechtelijke procedure:
2.8. Dit tweeslachtige karakter van de omkering van de bewijslast komt ook tot uitdrukking in het arrest van 6 juli 2018. De Hoge Raad benoemde in dit arrest eerst het retributieve karakter door erop te wijzen dat de omkering mede is gericht op het bevorderen van het doen van juiste en volledige aangiften. Daarna benoemde de Hoge Raad het reparatoire karakter door te overwegen dat de omkering mede bedoeld is om tegemoet te komen aan bewijsproblemen die de inspecteur ondervindt indien de betrokkene niet voldoet aan de verplichting tot het verstrekken van informatie of het voeren van een administratie.
2.9. Het derde element dat ik in 2.6 heb genoemd, dat de omkering voor de gehele aanslag geldt, werd door een gerechtshof aan de orde gesteld in de zaak die leidde tot het arrest van 14 november 1990. Het gerechtshof had geoordeeld dat de belanghebbende slechts voor een deel van de aangifte de vereiste aangifte niet had gedaan. De Hoge Raad casseerde dit oordeel, omdat voor de vraag of de vereiste aangifte is gedaan, de aangifte als geheel in aanmerking dient te worden genomen.
2.10. In het arrest van 27 mei 2022 (het ‘trustvraagarrest’) heeft de Hoge Raad in ieder geval ten dele het uitgangspunt verlaten dat de omkering voor de gehele aanslag geldt. In die zaak had belanghebbende vraag 37 op het aangiftebiljet niet aangekruist. Vraag 37 diende te worden aangekruist als de belastingplichtige, de partner of de kinderen van de belastingplichtige betrokken waren bij een trust of ander doelvermogen. Het gerechtshof oordeelde dat het belanghebbende duidelijk had moeten zijn dat hij de trustvraag had moeten aankruisen. De Hoge Raad overwoog dat als degene die is uitgenodigd tot het doen van aangifte vragen in het aangiftebiljet onbeantwoord laat of onjuist beantwoordt, in de regel zal leiden tot de gevolgtrekking dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarvoor hoeft niet te worden getoetst of de lagere heffing die het gevolg zou zijn van deze tekortkoming in de aangifte, verhoudingsgewijs of op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. De Hoge Raad overwoog dat omkering van de bewijslast niet aan de orde is als de gevraagde – en niet verstrekte – gegevens zien op belastingheffing buiten de periode waarop de aangifte betrekking heeft. Verder brengt ‘een redelijke wetstoepassing’ mee dat de omkering niet geldt voor die geschilpunten waarvan het antwoord op door de inspecteur gestelde vragen niet van belang kan zijn:
In die zaak leidde dit nieuwe kader overigens niet tot cassatie:
2.11. De Hoge Raad lijkt de balans tussen enerzijds het retributieve karakter en anderzijds het reparatoire karakter van de omkering van de bewijslast bij te stellen. Aan de ene kant heeft men sneller dan voorheen niet de vereiste aangifte gedaan: het ondeugdelijk beantwoorden van de vragen op het aangiftebiljet is in de regel daarvoor al voldoende, zonder toetsing of die ondeugdelijke beantwoording tot een ‘aanzienlijk’ te lage heffing leidt. Maar de sanctie op het niet doen van de vereiste aangifte wordt dan wel weer ingeperkt. De omkering van de bewijslast kan alleen intreden als de niet-beantwoorde vragen van voldoende gewicht zijn en de gevraagde gegevens relevant zijn voor het heffingstijdstip of -tijdvak waar de aangifte betrekking op heeft. Als dat het geval is, ziet de omkering alleen op die geschilpunten waarvoor het antwoord op de ondeugdelijk beantwoorde vraag of vragen van belang kan zijn. Die partiële omkering geldt ook bij een informatiebeschikking die is gegeven omdat art. 47 AWR-vragen ondeugdelijk zijn beantwoord. Aldus krijgt het reparatoire karakter van de omkering de overhand over het retributieve. Die ontwikkeling juich ik toe, want als bestraffend instrument is de omkering van de bewijslast een nogal botte bijl. Niet goed is vast te stellen wat toepassing ervan de belastingplichtige kost, waardoor ook niet goed kan worden ingeschat of de sanctie proportioneel is.
2.12. De vraag die thans aan de orde is, is of die omkering van de bewijslast voor slechts een gedeelte van de aangifte (partiële omkering) bij het niet doen van de vereiste aangifte ook geldt in gevallen waarin de aangifte in absolute en relatieve zin aanzienlijk te laag is.
2.13. In het arrest van 24 april 2015 overwoog de Hoge Raad dat bij ‘inhoudelijke gebreken’ in een (inkomstenbelasting)aangifte de vereiste aangifte niet is gedaan als de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Voor omkering van de bewijslast is dan nog vereist dat de belastingplichtige toen hij de aangifte deed wist of zich ervan bewust moest zijn dat door die aangifte dat aanzienlijke bedrag aan belasting niet zou worden geheven:
2.14. Bij zulke ‘inhoudelijke gebreken’ in een aangifte moet de aangiftein het geheel in aanmerking worden genomen. Dat lijkt althans te volgende uit de verwijzing in het arrest van 24 april 2015 naar het arrest van 30 oktober 2009. In laatstgenoemd arrest oordeelde de Hoge Raad:
2.15. De indruk dat hier de omkering van de bewijslast geldt voor de gehele belastingaanslag ontleen ik aan overweging 3.3.3 – waarin staat dat bij de beoordeling of de vereiste aangifte is gedaan de aangifte als geheel in aanmerking dient te worden genomen, en overweging 3.5 – waarin staat dat verwijzing moet volgen om vast te stellen of de onjuistheid van de navorderingsaanslag (kennelijk als geheel) overtuigend kan worden aangetoond. Wel geldt – zo wordt in overweging 3.4 van het arrest van 30 oktober 2009 bevestigd – het bewustheidsvereiste.
2.16. In het arrest van 17 augustus 2018 heeft de Hoge Raad het bewustheidsvereiste nog aangevuld met de zin dat alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking bij die beoordeling moeten worden genomen.
2.17. Ook in het arrest van 8 april 2022 benadrukt de Hoge Raad het bewustheidsvereiste en legt hij uit wat dit vereiste precies inhoudt als aan de orde is of de bewijslast moet worden omgekeerd wegens inhoudelijke gebreken van de aangifte:
2.18. Of een apart bewustheidsvereiste geldt, hing lange tijd wat ‘in de lucht’. Er werd in de literatuur gediscussieerd over de vraag of toetsing aan bewustheid of opzet een vereiste zou moeten zijn – en zo ja, hoe dat er uit zou moeten zien – om te komen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet was gedaan. De jurisprudentie van de Hoge Raad liet – gelet op de casuïstische aard van relevante arresten – geen kristalhelder beeld zien. In de bijlage bij zijn conclusie voor het arrest van 30 oktober 2009 betoogde A-G IJzerman dat bewustheid als eis zou moeten worden gesteld, omdat de omkering van de bewijslast een sanctie is die vergaande gevolgen kan hebben voor de belastingplichtige. De Hoge Raad bevestigde in het arrest van 30 oktober 2009 dat voor omkering van de bewijslast wegens inhoudelijke gebreken in de aangifte een bewustheidsvereiste geldt en dat de aan- of afwezigheid van die bewustheid moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
3. Interpretaties van het trustvraagarrest
3.1. Het is in zekere zin geen verrassing dat de kwestie die ik in deze bijlage behandel in cassatie aan de orde wordt gesteld. De reikwijdte van het trustvraagarrest is namelijk vrij uitvoerig bediscussieerd in de reacties op dit arrest in de fiscale literatuur.
3.2. Enerzijds wordt wel betoogd dat in dit arrest de Hoge Raad de partiële omkering van de bewijslast enkel voorschrijft bij het incorrect beantwoorden van vragen op het aangiftebiljet. Die opvatting wordt gehuldigd in het kennisgroepstandpunt van 28 maart 2023. De kennisgroep leidt dit af uit het ontbreken van een vermelding van de Hoge Raad dat hij ‘omgaat’:
3.3. In het verlengde daarvan betogen Soltysik en Van Mol dat uit de overwegingen in het trustvraagarrest kan worden afgeleid dat de partiële omkering van de bewijslast is beperkt tot de specifieke situatie dat een vraag op het aangiftebiljet ondeugdelijk is beantwoord:
3.4. Poelmann en Baron lezen daarentegen wel een bredere strekking in het trustvraagarrest, omdat de Hoge Raad overweegt dat ‘een redelijke wetstoepassing’ de partiële omkering met zich meebrengt:
3.5.
Zij menen voorts dat die bredere strekking wenselijk zou zijn:
3.6. Ook menen zij dat het model van partiële omkering eveneens zou moeten gelden voor de administratieplicht:
3.7. Boer kan uit het arrest niet afleiden dat het ‘absoluut en relatief aanzienlijk-criterium’ in het algemeen zou zijn verlaten. De problematiek in het trustvraagarrest raakt in zijn optiek eerder de rechtspraak over ‘formele gebreken’ in de aangifte dan de rechtspraak over ‘inhoudelijke gebreken’:
3.8. Boer zou het wel een goede ontwikkeling vinden om (ook) in andere gevallen waarin als gevolg van een onjuiste en te isoleren (aftrek)post wordt vastgesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan, de omkering op basis van een redelijke wetstoepassing ook te beperken tot die (aftrek)post.
4. Beschouwing Nieuw beoordelingskader voor vereiste aangifte in het trustvraagarrest
4.1. De Hoge Raad schetst in 4.2.3 tot en met 4.2.5 van het trustvraagarrest een beoordelingskader voor de toepassing van omkering van de bewijslast in gevallen waarin een of meer vragen in het aangiftebiljet niet of onjuist zijn beantwoord. Dit beoordelingskader bevat een viertal elementen die – voor zover ik dat overzie – nieuw zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad over omkering van de bewijslast in gevallen waarin bij het invullen van het biljet onjuiste (dat wil zeggen: feitelijk niet kloppende) informatie is verstrekt .
4.2. Het eerste nieuwe element is dat de evenredigheid niet wordt meegewogen bij de beantwoording van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan, maar pasdaarna , bij de beantwoording van de vraag of de omstandigheid dat de vereiste aangifte niet is gedaan rechtvaardigt dat de bewijslast wordt omgekeerd.
4.3. Voorheen werd aan de constatering dat de vereiste aangifte niet is voldaan onmiddellijk en ongeclausuleerd het gevolg verbonden dat de bewijslast was omgekeerd. De vraag of die omkering proportioneel is, werd voor aangiftes met inhoudelijke gebreken namelijk al beantwoord bij de beoordeling van de vraag of de vereiste aangifte was gedaan. Getoetst wordt immers of aan het ‘absoluut en relatief aanzienlijk-criterium’ en het bewustheidsvereiste is voldaan (2.13). Die ongeclausuleerde omkering – als eenmaal is vastgesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan – strookt ook met de wettekst (2.1-2.2). In het trustvraagarrest heeft de Hoge Raad echter overwogen dat als ‘in de hiervoor in 4.2.3 bedoelde gevallen’ de vereiste aangifte niet is gedaan, de omkering van de bewijslastin beginsel wordt toegepast (overweging 4.2.4). Van dit beginsel wordt afgeweken als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om de zware sanctie van omkering van de bewijslast te kunnen rechtvaardigen. Dit impliceert dat als die uitzondering wordt toegepast, er geen omkering van de bewijslast plaatsvindt, maar de belastingplichtige wel nog steeds de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Dit oogt als een strafuitsluitingsgrond. Het feit is wel gepleegd (de vereiste aangifte is niet gedaan) maar er wordt geen sanctie opgelegd.
4.4. Het tweede nieuwe element is dat het ‘absoluut en relatief aanzienlijk-criterium’ niet wordt gehanteerd. In de arresten van 24 april 2015 (2.13) en 17 augustus 2018 (2.15) wordt dit criterium nog uitdrukkelijk genoemd: bij inhoudelijke gebreken in een aangifte IB/PVV is slechts dan de vereiste aangifte niet gedaan indien die gebreken ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. In het trustvraagarrest overwoog de Hoge Raad daarentegen dat niet hoeft te zijn voldaan aan het ‘absoluut en relatief aanzienlijk-criterium’ voor de gevolgtrekking dat de vereiste aangifte niet is gedaan wegens het niet of onjuist beantwoorden van vragen (overweging 4.2.3).
4.5. Het derde nieuwe element (de partiële omkering) is het aspect van het trustvraagarrest dat de pennen in beweging heeft gebracht, (zie hoofdstuk 3). In het trustvraagarrest heeft de Hoge Raad de omkering van de bewijslast niet toegepast op de gehele aanslag, maar alleen op de geschilpunten waarvoor het antwoord op de verkeerd beantwoorde vraag of vragen van belang kan zijn (overweging 4.2.5). Voor inhoudelijke gebreken heeft de Hoge Raad in eerdere arresten beslist dat de omkering van de bewijslast geldt voor alle geschilpunten die betrekking hebben op de aanslag ten aanzien waarvan de vereiste aangifte niet is gedaan (2.14).
4.6. Het vierde en laatste nieuwe element is dat in het trustvraagarrest niet wordt gerept over de verwijtbaarheid van het gedrag van de belastingplichtige. In onder meer het arrest van 24 april 2015 (2.13) overwoog de Hoge Raad nog dat inhoudelijke gebreken in de aangifte slechts in aanmerking worden genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Het trustvraagarrest zwijgt over bewustheid en doet daarmee de vraag rijzen of verwijtbaarheid nog wel een rol speelt bij de beoordeling van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan.
Wat is de reikwijdte van het beoordelingskader uit het trustvraagarrest?
4.7. Het beoordelingskader dat de Hoge Raad heeft geformuleerd in het trustvraagarrest wijkt dus af van de criteria waaraan in eerdere jurisprudentie werd getoetst of een aangifte waarin feitelijk onjuiste informatie wordt verstrekt, nog de vereiste aangifte is. In de fiscale literatuur is verdedigd dat dit nieuwe beoordelingskader alleen geldt voor een beperkte categorie onjuistheden (3.2, 3.3 en 3.7). Als dat zo is, dan is de reikwijdte van het trustvraagarrest evenzo beperkt.
4.8. Boer (3.7) maakt in dit verband een onderscheid tussen aangiftes met ‘inhoudelijke gebreken’ en aangiftes waarin ‘bijkomende vragen’ niet juist zijn beantwoord. Die bijkomende vragen zijn vragen die niet rechtstreeks, maar meer in het algemeen zijn gericht op het vaststellen van het belastbaar feit. Het trustvraagarrest zou alleen betrekking hebben op zulke ‘bijkomende’ vragen. Een aangifte waarin die ‘bijkomende vragen’ niet goed zijn beantwoord, lijkt volgens Boer op een aangifte met een formeel gebrek. Als ik het goed zie kan de opvatting van Boer worden gevisualiseerd in het volgende stroomschema (schema 1):
4.9. Ik ben niet zo gelukkig met de tweedeling ‘inhoudelijke gebreken’ versus ‘gebrekkige beantwoording van bijkomende vragen’. In mijn proefschrift heb ik de gevallen waarin de vereiste aangifte niet is gedaan in drie categorieën verdeeld, te weten (1) de gevallen waarin helemaal geen aangifte is gedaan, terwijl de belastingplichtige daar wel toe is uitgenodigd, (2) de gevallen waarin aan de aangifte een formeel gebrek kleeft en (3) de gevallen waarin aan de aangifte een inhoudelijk gebrek kleeft. Als voorbeelden van formele gebreken noemde ik onder meer de niet ondertekende aangifte, de aangifte waarin bepaalde vragen zijn overgeslagen, en de aangifte waarbij de gevraagde bijlagen niet waren meegestuurd. Ik betoogde dat omkering van de bewijslast wegens een formeel gebrek niet zou moeten plaatsvinden dan nadat de belanghebbende de gelegenheid is geboden het gebrek te herstellen. Mijn indruk is dat in het digitale tijdperk dergelijke formele gebreken veel minder vaak zullen voorkomen dan voorheen. Zonder ondertekening kan het biljet niet worden geretourneerd, en hetzelfde geldt als bepaalde vragen zijn overgeslagen.
4.10. Mijns inziens is het ten onrechte niet aanvinken van het vakje bij de trustvraag ‘gewoon’ een inhoudelijk gebrek in de aangifte. De belastingplichtige die wel betrokken is bij een trust, maar niet het vakje heeft aangevinkt, geeft een inhoudelijk onjuist antwoord op de gestelde vraag. De door deze belastingplichtige gemaakte fout verschilt volgens mij niet wezenlijk van de fout die wordt gemaakt als elders in het biljet een onjuist bedrag wordt ingevuld. Ook dan wordt een vraag inhoudelijk onjuist beantwoord. Ik zie daarom niet goed in waarom het ten onrechte niet aanvinken van het vakje bij de trustvraag meer op een formeel gebrek dan op een inhoudelijk gebrek zou lijken.
4.11. Het door Boer en anderen gemaakte onderscheid zou ik liever onder woorden willen brengen als een verschil tussen de gevallen waarin, zonder dat ingezoomd wordt op een concrete vraag, de aangifte ‘onder de streep’ tot een aanzienlijk te laag bedrag is gedaan, en andere gevallen, te weten gevallen waarin de aangifte niet aanzienlijk te laag is, maar waarin wel een vraag onjuist is beantwoord. Ik zou bij dat laatste geen verschil willen maken tussen vragen die rechtstreeks betrekking hebben op de vaststelling van de omvang van de belastingschuld en ‘bijkomende vragen’.
4.12. Als de Hoge Raad inderdaad dit onderscheid heeft willen maken, moet het volgende beslisschema worden gevolgd bij de beantwoording van de vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd omdat de vereiste aangifte niet is gedaan (schema 2):
4.13. Het trustvraagarrest laat zich op zichzelf bezien echter ook zo interpreteren, dat daarmee bedoeld is een nieuw beoordelingskader in het leven te roepen vooralle gevallen waarin de aangifte materieel onjuist is. Dat zou betekenen dat de Hoge Raad is ‘omgegaan” ten opzichte van zijn eerdere rechtspraak over de vereiste aangifte (2.13 en 2.16 tot en met 2.18). Aan die interpretatie ligt de veronderstelling ten grondslag dat alles wat op een aangiftebiljet wordt ingevuld, berust op de beantwoording van een vraag. Zo gedacht is ook het aanzienlijk te laag zijn van een aangifte het gevolg van een verkeerd antwoord op een vraag. Een ondernemer die privé-uitgaven in zijn aangifte IB/PVV opvoert als zakelijke kosten, heeft in deze visie “in het door hem ingediende aangiftebiljet een of meer vragen […] onjuist beantwoord”. Naar de letter van het arrest genomen is ook op deze ondernemer dan het beslissingsschema uit 4.2.3 tot en met 4.2.5 van het trustvraagarrest van toepassing. Deze lezing van het trustvraagarrest leidt tot het volgende eenvoudige beslisschema (schema 3):
4.14. Mijn voorkeur gaat uit naar een uitleg van de reikwijdte van het trustvraagarrest conform schema 2. In 5.4 tot en met 5.6 licht ik die voorkeur toe.
5. Verlanglijstje
5.1. Uit het voorgaande volgt dat het trustvraagarrest belangrijke vragen oproept. Het is gewenst dat de Hoge Raad de onduidelijkheid die na het trustvraagarrest is ontstaan wegneemt. De aangifteplicht heeft immers een centrale plaats in de formalisering van belastingschulden, en de omkering van de bewijslast is een belangrijk instrument om naleving en handhaving van die aangifteplicht te waarborgen. Onduidelijkheid over de omkering van de bewijslast tast de effectiviteit van het formele belastingrecht in zijn kern aan.
5.2. Ik heb daarom een ‘verlanglijstje’ gemaakt waarin wordt opgesomd op welke punten de door het trustvraagarrest ontstane onduidelijkheid weggenomen zou kunnen worden door de Hoge Raad. De punten uit dit verlanglijstje hangen samen met de hiervoor besproken nieuwe elementen uit het trustvraagarrest (4.2-4.6). Ik ga er vanuit dat de Hoge Raad niet zal terugkomen van dat nog geen drie jaar geleden gewezen arrest. Daarom beschouw ik hetgeen is overwogen in dat arrest als een gegeven.
5.3. Deeerste op te helderen kwestie is de reikwijdte van het arrest. Ik schreef daar al over in 4.7 tot en met 4.13 van deze bijlage. Het lijkt mij van belang dat de Hoge Raad hierover duidelijkheid verschaft.
5.4. De tekst van het arrest laat elk van de drie in 4.7 tot en met 4.13 beschreven en in stroomschema’s uitgebeelde lezingen toe. Mijn voorkeur gaat uit naar het toekennen van een beperkte reikwijdte aan het arrest. De ruime lezing verbeeld door middel van het derde stroomschema (4.13), waarbij het nieuwe beslisschema geldt voor alle gevallen waarin aan de orde is of de vereiste aangifte is gedaan, lijkt mij niet reëel. Op 8 april 2022 had de Hoge Raad nog voor een aangifte met inhoudelijke gebreken geoordeeld dat het erop aankomt of de aangifteplichtige op het moment van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door inhoudelijke gebreken in zijn aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (ovw. 3.4.2). Dit past in het ‘oude’ beslisschema voor inhoudelijke gebreken. Ik kan mij niet voorstellen dat de Hoge Raad zeven weken later (in het trustvraagarrest van 27 mei 2022) al daarvan terug zou willen komen.
5.5. Dan resteren de twee andere – beperkte – lezingen van het arrest, verbeeld in de stroomschema 1 (4.8) en stroomschema 2 (4.12). Nadeel van deze beide lezingen is dat de beslisboom complexer wordt. Voordeel daarvan is dat de bestaande doctrine niet meer wordt aangepast dan nodig is. Ik begrijp wel dat de Hoge Raad iets moest verzinnen voor situaties waarin de gevolgen voor de belastingheffing van een materieel onjuiste invulling van het aangiftebiljet zich niet goed laten kwantificeren. De voor die situaties gevonden oplossing, zou naar mijn mening alleen daarvoor gereserveerd moeten blijven.
5.6. Ik voel niet veel voor de door Boer bepleite tweedeling tussen aangiften met ‘inhoudelijke gebreken’ en aangifte waarin een ‘bijkomende vraag’ onjuist is beantwoord (schema 1). In de eerste plaats leidt die tweedeling tot afbakeningsproblemen. Zo is het zeer de vraag of de trustvraag werkelijk alleen ‘bijkomend’ is, dat wil zeggen niet gericht op de vaststelling van de hoogte van de belastingschuld. Het lijkt mij niet zinvol een nieuwe doctrine te ontwikkelen over het principe achter en de casuïstiek over het verschil tussen inhoudelijke gebreken en bijkomende vragen. Verder moet er hoe dan ook een rangorderegeling zijn voor gevallen waarin de aangifte absoluut en relatief aanzienlijk te laag is en dit het gevolg is van het verkeerd beantwoorden van een meer algemene vraag. Die rangorde wordt aangebracht in het door mij voorgestelde stroomschema 2, weergegeven in 4.12. Daarom gaat mijn voorkeur uit naar die lezing.
5.7. De tweede op te helderen kwestie is of thans ook voor aangiftes die absoluut en relatief aanzienlijk te laag zijn, geldt dat de evenredigheid wordt meegewogen bij de beantwoording van de vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd. Ik schreef hier al over in punt in 4.2 van deze bijlage.
5.8. Dit is een meer dogmatisch punt. De vraag is of het gewicht van de fout als een soort bestanddeel van het delict meeweegt bij de beantwoording van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan, of pas daarna als een soort strafuitsluitingsgrond, wanneer wordt bezien of de omstandigheid dat de vereiste aangifte niet is gedaan, rechtvaardigt dat de bewijslast wordt omgekeerd. De wettekst pleit voor de eerste optie. Art. 25(3) en 27e(1) AWR schrijven namelijk voor dat (steeds) wanneer de vereiste aangifte niet is gedaan de belastingaanslag of beschikking wordt gehandhaafd c.q. het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de belastingaanslag, beschikking of uitspraak onjuist is (2.1-2.2). Ik zou daarom voor gevallen waarin een te lage aangifte is gedaan de vraag naar de ‘aanzienlijkheid’ van de fout willen blijven stellen bij de beoordeling van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan. In theorie is nog denkbaar dat nadat is vastgesteld dat een aangifte aanzienlijk te laag is, ook nog eens moet worden beoordeeld of de bij het invullen van de aangifte gemaakte fouten van onvoldoende gewicht zijn voor de omkering van de bewijslast. Dat lijkt mij echter een beetje te veel van het goede.
5.9. Dederde op te helderen kwestie is of voor aangiftes die te laag zijn, nog altijd geldt dat de vereiste aangifte pas dan niet is gedaan, als het gaat om een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan ‘belastinggeld’. Ik schreef al over dit punt in 4.4 van deze bijlage. In het trustvraagarrest wordt in plaats van dit kwantitatieve criterium gesteld dat de omkering “niet geldt als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om die zware sanctie te kunnen rechtvaardigen” (overweging 4.2.4). In beide omschrijvingen gaat het om een weging van het gewicht of de ernst van de fout. Betekent dit dat voortaan, als de aangifte te laag is, niet meer de absolute en relatieve omvang moet worden vastgesteld van de belastingopbrengst die zou worden gemist als de aangifte was gevolgd en dat in plaats daarvan moet worden nagegaan of de gemaakte fout in de aangifte van voldoende gewicht is voor de zware sanctie van omkering van de bewijslast?
5.10. Mijn voorkeur gaat er naar uit om in gevallen waarin de aangifte te laag is de weging van het gewicht van de gemaakte fout te blijven maken aan de hand van het ‘absoluut en relatief aanzienlijk-criterium’. Dit criterium is in wezen een concretisering van de wat vagere maatstaf van het ‘onvoldoende gewicht’. De concretere maatstaf biedt de praktijk (iets ) meer houvast dan de vage.
5.11. In dit verband zou ook opgehelderd kunnen worden hoe de weging van de ernst van de fout verloopt als de vereiste aangifte niet is gedaan wegens gebreken in de administratie. In het in 2.3 besproken arrest van 9 juli 2021 oordeelde de Hoge Raad dat de omstandigheid dat de administratie zodanige gebreken en tekortkomingen bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winst- en omzetberekening ‘onderdeel (…) kan zijn’ van de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De vraag is of in dat geval voor de omkering van de bewijslast de eis wordt gesteld dat de aangifte absoluut en relatief te laag is, of dat de ‘zodanige gebreken en tekortkomingen-toets’ daarvoor in de plaats komt en in wezen een soortgelijk criterium is als de ‘voldoende gewichts-eis’ uit het trustvraagarrest.
5.12. Devierde op te helderen kwestie is of partiële omkering van de bewijslast thans ook de norm is bij omkering wegens een absoluut en relatief aanzienlijk te lage aangifte. Daarover schreef ik al in 4.5 van deze bijlage.
5.13. Hier strijden principe en praktijk. In principe ben ik er voor de omkering proportioneel toe te passen, en dus niet verder te laten gaan dan nodig is ter compensatie van het nadeel dat de fiscus ondervindt van het aangifteverzuim. Naar mijn mening behoort het reparatoire karakter van de omkering van de bewijslast voorop te staan. Als bij de opgave van een bepaalde post in de aangifte een fout is gemaakt, zou de omkering dan ook beperkt moeten blijven tot die post. Maar in de praktijk zal het niet altijd gemakkelijk zijn die post de isoleren. De constatering dat de aangifte in absoluut en relatieve zin aanzienlijk te laag is, dwingt niet per se tot aanwijzing van bepaalde fout beantwoordde vragen op het biljet.
5.14. Toch meen ik dat hier het principe voorop moet staan. In de regel zal ten minste een zekere afbakening van het milieu waarin de fout is gemaakt mogelijk zijn. De afbakening zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. In het trustvraagarrest wordt als afbakening voor de partiële omkering de norm gebruikt dat de omkering “niet geldt voor die geschilpunten waarvoor het antwoord op deze vraag of vragen niet van belang kan zijn" (overweging 4.2.5). Mijns inziens kan deze norm eveneens worden gebruikt bij partiële omkering wegens een absoluut en relatief aanzienlijk te lage aangifte. Een redelijke wetstoepassing brengt dan mee dat de omkering van de bewijslast niet geldt voor geschilpunten die buiten dit milieu liggen. De afbakening kan in ieder geval wel tot een afzonderlijk ‘onderdeel’ van de aangifte worden beperkt. Als het gebrek de winst uit onderneming raakt, zou de omkering beperkt kunnen worden tot de vragen die over de winst uit onderneming gaan. Als een IB-ondernemer aanzienlijke privé-uitgaven tot zijn bedrijfslasten heeft gerekend, behoort dit mijns inziens niet te leiden tot omkering van de bewijslast ten aanzien van geschillen over zijn belastbare inkomsten uit eigen woning of over zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten.
5.15. Op dit punt zou de Hoge Raad ook nadere opheldering kunnen verschaffen over de gevallen waarin wegens gebreken in de administratie geconcludeerd wordt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De vraag is namelijk of ook dan de omkering van de bewijslast de gehele aanslag betreft, of slechts die geschilpunten die verband houden met de (gebreken uit de) administratie (3.6).
5.16. En devijfde op te helderen kwestie is of de verwijtbaarheid van de aangifteplichtige nog een rol speelt. Hierover schreef ik reeds in 4.6 van deze bijlage. Het is opmerkelijk te noemen dat de Hoge Raad in het trustvraagarrest niet ingaat op de vraag of de belanghebbende wist of zich ervan bewust moest zijn dat hij de trustvraag onjuist beantwoordde. In andere arresten over de omkering van de bewijslast wordt deze verwijtbaarheidstoets wel gehanteerd. Zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 5 februari 2021 dat omkering van de bewijslast een zware processuele sanctie vormt voor degene die heeft verzuimd de in de artt. 25(3) en 27e(1) AWR bedoelde medewerking te verlenen en dat die sanctie “zich naar haar strekking in beginsel niet leent voor toepassing jegens personen die ter zake van dit verzuim geen verwijt kan worden gemaakt”. Misschien zit die verwijtbaarheidstoets in het trustvraagarrest ver weg verstopt in de ‘gewichtseis’: “de omkering vindt niet plaats als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om die zware sanctie te kunnen rechtvaardigen” (overweging 4.2.4, zie 2.10).
5.17. Overigens is de verwijtbaarheid als voorwaarde voor omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte op verschillende wijze onder woorden gebracht. In oude rechtspraak werd wel het begrip verzwijgen gebruikt. Dit begrip lijkt opzet te impliceren. Later werd het begrip bewustheid gebruikt (2.13). En in het trustvraagarrest zit de verwijtbaarheidstoets dus misschien verborgen in de gewichtseis (5.16). Verwijtbaarheid is inhoudelijk niet hetzelfde als bewustheid. Iemand die zich wel bewust is van een fout in de aangifte die hij indient, kan onder omstandigheden toch geen verwijt worden gemaakt, bijvoorbeeld als hij handelde onder dwang. En misschien kunnen zich zelfs gevallen voordoen waarin iemand die zich niet bewust hoeft te zijn van een fout in een door hem ingevuld aangiftebiljet, toch wel schuld treft ter zake van die onwetendheid. Het zou de helderheid bevorderen als de Hoge Raad voortaan één begrip hanteert voor de omschrijving van de verwijtbaarheidstoets in alle gevallen waarin de bewijslastomkering als processuele sanctie wordt toegepast. Mijn voorkeur gaat uit naar het voor inhoudelijke gebreken gebruikelijke ‘wist of zich ervan bewust moest zijn’, aangevuld met een exceptie voor gevallen van afwezigheid van alle schuld.
5.18. Hoewel de Hoge Raad in het trustvraagarrest dus zwijgt over de vraag of de aangifteplichtige wist of zich ervan bewust moest zijn dat hij de vraag onjuist beantwoordde, gaat de Hoge Raad wel in op het verweer van die aangifteplichtige dat hij een pleitbaar standpunt had. In overweging 4.1 van het trustvraagarrest overweegt de Hoge Raad dat de (eventuele) pleitbaarheid van het standpunt van de aangifteplichtige hem niet ontsloeg van de verplichting de trustvraag te beantwoorden. Op het eerste gezicht lijkt deze overweging in te houden dat de bewijslast ook wordt omgekeerd als het antwoord op de vraag fout was, maar wel pleitbaar. Bij nadere bestudering van het arrest valt echter op dat het door de aangifteplichtige aangevoerde (pleitbare) standpunt niet kan leiden tot de gevolgtrekking dat hij in redelijkheid kon menen dat hij de vraag juist had beantwoord door het trustvakje niet aan te vinken. Hij betoogde dat de uitkeringen die hij uit de trust had ontvangen niet in Nederland belastbaar waren. Dat mag zo zijn, maar in dat betoog ligt de erkenning besloten van zijn betrokkenheid bij een trust, en dus ook een erkenning van de onjuistheid van de ontkennende beantwoording van de trustvraag. De overweging die de Hoge Raad wijdt aan het pleitbare standpunt, impliceert dus niet dat de pleitbaarheid van een standpunt dat ten grondslag ligt aan de beantwoording van een vraag, of de bewustheid van de onjuistheid van dat antwoord, irrelevant is voor de omkering van de bewijslast.
5.19. Naar mijn mening brengt de redelijke wetstoepassing mee dat de zware processuele sanctie van de omkering van de bewijslast in beginsel niet wordt toegepast op een aangifteplichtige die geen verwijt kan worden gemaakt van de in zijn aangifte voorkomende onjuistheid. Naar mijn mening behoort daarom ook in de gevallen waarop het trustvraagarrest ziet, de bewijslast alleen omgekeerd te worden als de aangifteplichtige wist of zich ervan bewust had moeten zijn dat hij de desbetreffende vraag onjuist beantwoordde en er bovendien geen sprake is van afwezigheid van alle schuld.
Metadata
Formeel belastingrecht