Koopovereenkomst terecht gebruikt voor IB-correcties; niet voldaan aan urencriterium (1)
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(9)
- Jurisprudentie(77)
- Commentaar NLFiscaal(6)
- Literatuur(1)
- Recent(4)
Samenvatting
X (belanghebbende) en zijn drie medefirmanten (zijn echtgenote, broer en diens echtgenote) hebben de exploitatie van een vof in 2019 gestaakt en voor € 150.000 overgedragen aan twee nieuwe exploitanten. Volgens de koopovereenkomst zijn partijen als overnamedatum 1 januari 2019 overeengekomen. De feitelijke overdracht is echter uitgesteld tot 1 maart 2019. De vof is geregistreerd geweest in het inmiddels opgeheven FSV-systeem.
Tijdens een boekenonderzoek inzake de btw en LB heeft de Inspecteur voornoemde koopovereenkomst opgevraagd. Mede op basis van deze koopovereenkomst zijn bij de aanslag IB/PVV 2019 van X en de medefirmanten correcties aangebracht. In de aangiften is wel de staking vermeld maar geen stakingswinst verantwoord.
X betoogt in deze procedure dat hij wordt gediscrimineerd.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant acht de stelling van de Inspecteur aannemelijk dat de aanleiding voor het boekenonderzoek niet de opname in de FSV-databank als zodanig was, maar een vermoeden van fraude met omzet- en loonbelasting. Aannemelijk is dat de aanleiding voor de correctie over het jaar 2019 haar grondslag vond in de niet aangegeven stakingswinst. X was voorts ook in het kader van de aanslagoplegging over het jaar 2019 verplicht de koopovereenkomst te verstrekken. X maakt niet aannemelijk dat hij in 2019 aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek heeft voldaan. De Rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de onderneming vanaf 1 maart 2019 niet langer voor rekening en risico van X werd gedreven.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de in één geschift vervatte beroepen (het beroep) van belanghebbende tegen de in één geschift vervatte uitspraken op bezwaar (de uitspraak op bezwaar) van de inspecteur van 21 juni 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 31.759 en het bijdrage-inkomen op € 18.241.
1.2. De inspecteur heeft de in één geschift vervatte bezwaren van belanghebbende (het bezwaar) bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en tot bijstand van belanghebbende [naam 1] (de broer van belanghebbende), en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , en [inspecteur 4] .
Feiten
2. Belanghebbende was in 2019 firmant in de vennootschap onder [naam firma] (de VOF), met een winstaandeel van 25%.
2.1. De drie andere firmanten van de VOF waren de echtgenote van belanghebbende, [naam 2] (25% winstaandeel), de broer van belanghebbende, [naam 1] (25% winstaandeel) en diens echtgenote [naam 3] (25% winstaandeel).
2.2. Belanghebbende en zijn medefirmanten hebben de exploitatie van de VOF in 2019 gestaakt en voor € 150.000 overgedragen aan twee nieuwe exploitanten. Volgens de overeenkomst van overdracht van 7 december 2018 (de verkoopovereenkomst) zijn partijen daarbij als overnamedatum 1 januari 2019 overeengekomen. De feitelijke overdracht is echter uitgesteld tot 1 maart 2019. De koopsom is door de kopers deels betaald op 10 december 2018 en het restant op 25 februari 2019. De aangifte IB/PVV 2019 van belanghebbende vermeldt 31 december 2019 als stakingsdatum van de VOF. De VOF is per 31 december 2021 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.
2.3. De VOF is geregistreerd geweest in het inmiddels opgeheven Fraude Signalering Voorziening-systeem (FSV-systeem).
2.4. Bij de VOF heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden van maart 2018 tot en met januari 2022. Het onderzoek zag op door de VOF te betalen omzetbelasting en loonbelasting in jaren 2015 tot en met 2017. Tijdens dat boekenonderzoek heeft de inspecteur onder meer de in 2.2. vermelde verkoopovereenkomst opgevraagd. Met belanghebbende en zijn broer is uiteindelijk een compromis bereikt over onder meer de afwikkeling van de aanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2017.
2.5. Na een uitstelverzoek is de aangifte IB/PVV 2019 tijdig gedaan op 9 juli 2021. In de aangifte is door belanghebbende winst uit onderneming aangegeven ten bedrage van € 4.071, en ook worden de stakingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling geclaimd. Door belanghebbende wordt verder geen ondernemersaftrek geclaimd.
2.6. Op 25 januari 2023 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en zijn broer en medefirmant [naam 1] enerzijds, en onder meer de heer [inspecteur 3] van de Belastingdienst anderzijds. Het gesprek ging over de voorgenomen afwijkingen van de aangiften IB/PVV 2019 van alle firmanten van de VOF. Voor deze afwijkingen baseerde de inspecteur zich onder meer op de tijdens het controleonderzoek bij de VOF verkregen verkoopovereenkomst.
2.7. Op 2 februari 2023 is door de inspecteur een e-mail gestuurd aan belanghebbende, waarin het verslag van het in 2.5. bedoelde gesprek is opgenomen. In de e-mail staat onder de kop ‘slotopmerking’ de volgende passage:
2.8. Op 24 februari 2023 zijn aan belanghebbende vervolgens de definitieve aanslagen IB/PVV en ZVW 2019 opgelegd. De inspecteur heeft daarbij de winst uit onderneming als volgt vastgesteld:
Aandeel jaarwinst VOF |
€ 447 |
Aandeel stakingswinst VOF |
€ 30.357 |
Overige winst uit onderneming |
€ -5.963 |
Subtotaal |
€ 24.841 |
Stakingsaftrek |
€ -3.630 |
Saldo |
€ 21.211 |
MKB Winstvrijstelling |
€ -2.970 |
Belastbare winst |
€ 18.241 |
2.9. Tot het inkomen uit werk en woning behoorde daarnaast een uitkering van het UWV van € 3.502 en inkomsten uit dienstbetrekking van € 10.016.
Beoordeling door de rechtbank
3. Aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende beoordeelt de rechtbank of de aanslagen tot de juiste hoogte zijn vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de in 2.2. vermelde verkoopovereenkomst mocht gebruiken, of het vertrouwensbeginsel is geschonden en of belanghebbende recht heeft op de zelfstandigenaftrek.
4. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Motivering
Het gebruik van de verkoopovereenkomst
4.1. Belanghebbende stelt dat de verkoopovereenkomst, die is opgevraagd tijdens het in 2.3. vermelde boekenonderzoek dat zag op de door de VOF te betalen omzetbelasting en loonbelasting in jaren 2015 tot en met 2017 ten onrechte is gebruikt voor de oplegging van de aanslag IB/PVV 2019. Hij meent dat de verkoopovereenkomst in het kader van het boekenonderzoek niet opgevraagd had mogen worden, omdat de fiscale relevantie van de verkoopovereenkomst voor de aanslagen 2015 tot en met 2017 miste en omdat het onderzoek plaats heeft gevonden naar aanleiding van opname van de VOF in het FSV-systeem. De opname van de VOF in het FSV-systeem heeft volgens belanghebbende te maken met zijn profiel (namelijk een dubbele nationaliteit) en de relatief hoge kosten bij de VOF. Belanghebbende voelt zich gediscrimineerd.
4.2. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift gesteld en op zitting herhaald dat de opname van de VOF in het FSV-systeem geen rol heeft gespeeld bij de behandeling en vaststelling van de aanslagen IB/PVV en ZWV 2019. De VOF is in die databank opgenomen naar aanleiding van een anonieme tip dat de VOF de loon- en omzetbelasting zou ontduiken. Om die reden is er toen een controle geweest naar de jaren 2015 tot en met 2017. De aangiften van de vennoten over 2019 zijn beoordeeld omdat wel een staking was aangegeven naar geen stakingswinst. De tijdens het boekenonderzoek opgevraagde verkoopovereenkomst mocht gebruikt worden voor de vaststelling van de aanslag IB/PVV en ZVW 2019, nu deze relevant was voor de vaststelling van de stakingswinst van de VOF. Belanghebbende was verplicht deze overeenkomst te verstrekken. Als hij dat niet in de bezwaarfase tijdens de afwikkeling van de aanslagen 2015 tot en met 2017 had gedaan, dan had hij het alsnog moeten doen in het kader van de afwikkeling van de aanslagen 2019.
4.3. De rechtbank stelt voorop dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de inspecteur heeft gezegd over de aanleiding om een controleonderzoek naar de aangiften van de VOF over de jaren 2015 tot en met 2017 te doen. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de aanleiding niet de opname in de FSV-databank als zodanig was, maar een vermoeden van fraude met omzet- en loonbelasting.
4.4. Nu de rechtbank van oordeel is dat de controle van de aangiften van de VOF over de jaren 2015 tot en met 2017 niet is voortgevloeid uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht, komt zij ook niet toe aan de beoordeling van de vraag of bewijsuitsluiting van de verkoopovereenkomst passend is.
4.5. Tot slot merkt de rechtbank nog op dat zij niet aannemelijk acht dat de opname van de VOF in het FSV-systeem voor het geschil waarover zij thans dient te oordelen enige rol heeft gespeeld. Aannemelijk is dat de aanleiding voor de correctie over het jaar 2019 haar grondslag vond in de niet aangegeven stakingswinst. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende de verkoopovereenkomst ook in het kader van de aanslagoplegging over het jaar 2019 verplicht was te verstrekken.
Vertrouwensbeginsel
5. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur tijdens het gesprek op 25 januari 2023 bij hem (en zijn broer) vertrouwen gewekt omtrent de hoogte van de verschuldigde IB/PVV 2019. Hij zou, net als zijn broer, een bedrag van ongeveer € 2.000 verschuldigd zijn en de rechtbank begrijpt belanghebbende zo dat hij meent dat sprake is van een toezegging waarop hij gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Voor belanghebbende zit het onbegrip vooral in het verschil in hoogte van te betalen belasting door hemzelf en zijn vrouw aan de ene kant en zijn broer en diens vrouw aan de andere kant.
5.1. De inspecteur stelt dat hij voor de broer van belanghebbende in het gesprek een indicatie heeft gegeven van de verschuldigde belasting op basis van een proefberekening. Op het moment van het maken van die berekening voor de broer is rekening gehouden met alle feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de aangekondigde correctie en de door de broer ingevulde aangiften van hemzelf en zijn echtgenote. Voor belanghebbende en zijn echtgenote beschikte de inspecteur op dat moment niet over de relevante feiten en omstandigheden om een proefberekening te maken, zodat hij voor hen geen indicatie heeft gegeven van de verschuldigde belasting. De inspecteur stelt kortom dat hij geen concrete toezegging heeft gedaan.
5.2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. Niet is aannemelijk geworden dat daarvan sprake is. Gelet op onder meer de e-mail van 2 februari 2023, heeft de rechtbank geen reden eraan te twijfelen dat de inspecteur tijdens de bespreking een voorbehoud heeft gemaakt voor de hoogte van de door belanghebbende en zijn echtgenote verschuldigde IB/PVV en premie ZVW. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank bij het vaststellen van de aanslagen het vertrouwensbeginsel niet geschonden.
Zelfstandigenaftrek
6. Om aanspraak te kunnen maken op de zelfstandigenaftrek als bedoeld in art. 3.76 van de Wet IB 2001, moet belanghebbende ondernemer zijn en als ondernemer aan het urencriterium voldoen. Ondernemer is de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Het urencriterium houdt in dat de belastingplichtige gedurende het kalenderjaar ten minste 1225 uren moet hebben besteed aan werkzaamheden voor de onderneming waaruit hij als ondernemer winst geniet.
7. Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek in 2019. Belanghebbende slaagt echter niet in de op hem rustende bewijslast dat hij aan het urencriterium voor zijn onderneming voldoet. Uit de stukken blijkt dat de onderneming van de VOF op 28 februari 2019/1 maart 2019 daadwerkelijk is overgegaan op de kopende partij. Vanaf 1 maart 2019 werd de onderneming derhalve niet langer voor rekening en risico van belanghebbende gedreven. Belanghebbende was vanaf dat moment geen ondernemer meer, zodat de uren die hij vanaf 1 maart 2019 (week 10) zou hebben gemaakt onder de werkzaamheid ‘bezichtigingen / afstemmen feest / overleggen’ ook niet meetellen voor het urencriterium. Het aantal van 1.225 uren wordt dan niet gehaald.
Conclusie en gevolgen
8. Uit al het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C. Hofman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 23 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht