Direct naar content gaan

Samenvatting

A (bv) is onderdeel van een fiscale eenheid X (bv; belanghebbende). A verricht werkzaamheden op het gebied van examens, examenontwikkeling, examenlogistiek en persoonscertificering.

In opdracht van het College B ontwikkelt A de onderdelen luisteren en spreken van het staatsexamen Nederlands als tweede taal. Naast de constructie van opgaven, het samenstellen en het gereedmaken van de examens en het testen van opgaven, verwerkt en beoordeelt A de afgenomen examens (hierna tezamen: de examendiensten).

X stelt dat de examendiensten moeten worden aangemerkt als ‘het afnemen van examens ter afsluiting van onderwijs’ als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel o, Wet OB 1968 in samenhang met artikel 8, lid 2, Uitv.besl. OB 1968.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft A geen gelijk gegeven. Volgens het Hof houdt het afnemen van een examen in dat ‘de kandidaten op de dag van het examen worden ontvangen en begeleid, dat de opgaven worden uitgedeeld of beschikbaar gesteld, dat het examen ordentelijk verloopt (surveillance) en dat de uitwerking wordt ingenomen dan wel de gebruikte computer wordt afgesloten’. Deze werkzaamheden verricht A niet, aldus het Hof. Het Hof heeft verder geoordeeld dat de examendiensten evenmin als met het afnemen van een examen nauw samenhangende diensten kunnen worden aangemerkt.

X heeft cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad overweegt dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Dit baat X niet. In cassatie staat onbestreden vast dat A niet een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel o, Wet OB 1968 is. Op grond van die bepaling in samenhang gelezen met artikel 132, lid 1, onderdeel i, Btw-richtlijn geldt als voorwaarde voor toepassing van de onderwijsvrijstelling, dat de handelingen worden verricht door publiekrechtelijke lichamen die daartoe zijn ingesteld of door andere organisaties die als lichamen met soortgelijke doeleinden worden erkend. Dat geldt dus ook voor de diensten bedoeld in artikel 8, lid 2, Uitv.besl. OB 1968.

X heeft in cassatie voor het eerst aangevoerd dat A een organisatie is die als lichaam met soortgelijke doeleinden wordt erkend. Op deze stelling kan echter geen acht worden geslagen, omdat een onderzoek naar de juistheid daarvan een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in de cassatieprocedure geen plaats is. In cassatie moet er daarom van worden uitgegaan dat A evenmin een organisatie is die als lichaam met soortgelijke doeleinden wordt erkend. Het voorgaande brengt mee dat de onderwijsvrijstelling niet kan worden toegepast.

Het cassatieberoep is ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
1 juli 2015 t/m 30 september 2015
Instantie
HR
Datum instantie
17 september 2021
Rolnummer
19/03081
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:1305
Auteur(s)
dr. B. Willemsen LLM
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2021/1851
Aflevering
30 september 2021
Judoregnummer
JCDI:NFB4560
bwbr0002629&artikel=11&lid=1,bwbr0002633&artikel=8,bwbr0002629&artikel=11&lid=1,bwbr0002633&artikel=8,celex32006l0112&artikel=132,celex32006l0112&artikel=132

Naar de bovenkant van de pagina