Nederland heffingsbevoegd over WAZ-uitkering van inwoonster Portugal
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29 januari 2025
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) woonde in 2019 in Portugal met haar partner.
Zij ontving in 2019 inkomen uit Nederland, bestaande uit een AOV-uitkering van Movir van € 25.915 en een WAZ-uitkering van het UWV van € 15.783. De WAZ was tussen 1998 en 1 augustus 2004 een verplichte Nederlandse arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de uitkering van Movir ten onrechte in de heffing is betrokken. X meent dat datzelfde moet gelden voor de WAZ-uitkering.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant geeft haar geen gelijk. De Rechtbank oordeelt dat aan de drie cumulatieve vereisten van artikel 18, lid 2, Verdrag Nederland-Portugal is voldaan. De heffingsbevoegdheid over de WAZ-uitkering komt daarom toe aan Nederland.
BRON
Uitspraak tussen
belanghebbende, uit plaats (land), belanghebbende, (gemachtigde: mr. S.P. Koerselman),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de inspecteur van 26 juli 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.698, met dagtekening 24 juni 2022.
1.2. De inspecteur heeft de op 15 augustus 2022 ingediende herziene aangifte IB/PVV 2019 behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek heeft hij op 21 februari 2023 afgewezen.
1.3. Een brief van belanghebbende met dagtekening 23 februari 2023 heeft de inspecteur aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag. Het bezwaar is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de inspecteur het bezwaar in behandeling genomen als (tweede) verzoek om ambtshalve vermindering en dat verzoek afgewezen. Partijen hebben ingestemd met prorogatie.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 30 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2]. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de inspecteur in de gelegenheid te stellen om op de bijlagen bij de pleitnota te reageren. De inspecteur heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij brief van 12 november 2024. Belanghebbende heeft daarop niet (schriftelijk) gereageerd binnen de gestelde termijn. Daarom heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 20 december 2024 gesloten. Van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal opgesteld en naar partijen gezonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of het verzoek om ambtshalve vermindering van 23 februari 2023 terecht is afgewezen. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of het belastbaar inkomen uit werk en woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. De inspecteur heeft zich gedurende de beroepsprocedure op het standpunt gesteld dat de ontvangen uitkering uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering van Movir (AOV-uitkering) ten onrechte in de Nederlandse belastingheffing is betrokken. De rechtbank zal de inspecteur daarin volgen. Dit betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning te hoog is vastgesteld en moet worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende woonde in 2019 in Portugal met haar partner.
3.1. Belanghebbende ontving in het onderhavige jaar inkomen uit Nederland, bestaande uit een AOV-uitkering van Movir van € 25.915 en een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen van het UWV (WAZ-uitkering) van € 15.783. De WAZ was tussen 1998 en 1 augustus 2004 een verplichte Nederlandse arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen.
3.2. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.698. De aanslag is met dagtekening 24 juni 2022 conform de aangifte opgelegd.
3.3. Op 15 augustus 2022 heeft belanghebbende als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (opnieuw) aangifte IB/PVV 2019 gedaan (de herziene aangifte). Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende niet premieplichtig is in Nederland en de aanslag verminderd met de premieheffing.
3.4. Belanghebbende heeft met dagtekening 23 februari 2023 een brief aan de inspecteur gestuurd waarin zij heeft aangegeven dat Nederland volgens haar niet het heffingsrecht heeft over de WAZ-uitkering. Daarbij heeft belanghebbende een Portugese aanslag gevoegd. Daaruit blijkt dat belanghebbende in Portugal gebruik maakt van een speciale regeling (Non Habitual Regime, NHR) waardoor de WAZ-uitkering in Portugal niet tegen het normale tarief wordt belast maar tegen een verlaagd tarief van 10 procent.
3.5. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de uitkering van Movir ten onrechte in de heffing is betrokken. Belanghebbende meent dat datzelfde moet gelden voor de WAZ-uitkering. Zij beroept zich onder meer op gewekt vertrouwen door een vrijstellingsverklaring voor de inhouding van loonbelasting inzake de van Movir ontvangen AOV-uitkering overgelegd. Daarin staat – voor zover relevant – het volgende:
Overwegingen
Vooraf I: ontvankelijkheid beroep
4. Tussen partijen is niet in geschil dat het beroep (na prorogatie) ontvankelijk is. De rechtbank acht dit juist.
Vooraf II: tardief
4.1. De inspecteur stelt dat de door belanghebbende ter zitting (nieuwe) aangevoerde beroepsgronden in de pleitnota tardief moeten worden verklaard. De rechtbank ziet daartoe in het licht van het procesverloop geen aanleiding. De inspecteur is – nadat het onderzoek ter zitting is geschorst – in de gelegenheid gesteld om (schriftelijk) te reageren op de pleitnota en op deze stukken.
De heffingsbevoegdheid over de WAZ-uitkering
4.2. De inspecteur stelt dat de heffingsbevoegdheid over de WAZ-uitkering op grond van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag toekomt aan Nederland. Belanghebbende betwist dat.
4.3. Artikel 18, tweede lid, van het Verdrag (tekst 2019) bepaalt het volgende:
indien en voor zover de aanspraak op dit pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente in de Verdragsluitende Staat, waaruit het pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente afkomstig is, van belasting is vrijgesteld, dan wel de met het pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente samenhangende bijdragen aan de pensioenregeling of verzekeringsmaatschappij, in het verleden bij het bepalen van het in die Staat belastbare inkomen in aftrek zijn gebracht, dan wel anderszins in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor een fiscale faciliëring; en indien en voor zover dit pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente in de Verdragsluitende Staat, waarvan de genieter van het pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente inwoner is, niet tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkregen uit niet-zelfstandige arbeid, dan wel het brutobedrag van dat pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente voor minder dan 90 percent, in de belastingheffing wordt betrokken; en indien het totale brutobedrag van de pensioenen en andere soortgelijke beloning of lijfrenten en ieder pensioen en andere uitkering betaald krachtens de bepalingen van een sociale zekerheidsstelsel van een Verdragsluitende Staat, in enig kalenderjaar een bedrag van 10.000 Euro te boven gaat.”
4.4. Een WAZ-uitkering is een uitkering betaald krachtens de bepalingen van een socialezekerheidsstelsel als bedoeld in artikel 18 van het Verdrag. Op grond van het eerste lid van dat artikel geldt als uitgangspunt dat het heffingsrecht over de WAZ-uitkering is toegewezen aan Portugal. Alleen als (cumulatief) wordt voldaan aan de voorwaarden in het tweede lid van artikel 18 van het Verdrag, mag Nederland de WAZ-uitkering in de heffing betrekken. Vast staat dat belanghebbende een WAZ-uitkering ontvangt die meer bedraagt dan € 10.000. Daarmee is voldaan aan artikel 18, tweede lid, onderdeel c, van het Verdrag.
4.5. De in letter a gestelde voorwaarde houdt – voor zover hier van belang – in dat de aanspraak moet zijn vrijgesteld dan wel anderszins in aanmerking zijn gekomen voor een fiscale faciliëring, of dat de met de WAZ-uitkering samenhangende premies in aftrek zijn gebracht dan wel anderszins in aanmerking zijn gekomen voor fiscale faciliëring.
4.6. Belanghebbende verwijst naar de beslissing van de Hoge Raad ten aanzien van een prejudiciële vraag. Daarin is beslist dat AOW-uitkeringen niet voldoen aan de in 4.5 gestelde voorwaarde. Volgens haar is een WAZ-uitkering gelijk te stellen met een AOW-uitkering, omdat beide uitkeringen worden gefinancierd volgens het omslagstelsel waarbij geen aanspraak wordt verworven op een toekomstige uitkering. Ter zitting heeft belanghebbende zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat een WAZ-uitkering ook gelijkgesteld kan worden met de AOV-uitkering.
4.7. De verschuldigde premies ingevolge de WAZ waren tot en met het jaar 2000 aftrekbaar als persoonlijke verplichtingen en van 1 januari 2001 tot 1 januari 2005 aftrekbaar als uitgaven voor inkomensvoorzieningen . De premie is dus in aanmerking gekomen voor fiscale faciliëring in Nederland. Anders dan belanghebbende aanvoert, kan een WAZ-uitkering niet worden gelijkgesteld met een AOW-uitkering. Belanghebbende heeft met de betaling van WAZ-premie rechten opgebouwd en met die premiebetaling heeft zij een aanspraak verworven op toekomstige WAZ-uitkeringen. Daarin verschilt de WAZ van de AOW: daarbij staat tegenover de premiebetaling geen aanspraak op toekomstige AOW-uitkeringen. Daarom is voldaan aan artikel 18, tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag.
4.8. Vaststaat dat de uitkering in Portugal niet tegen het normale tarief wordt belast. Daarom is ook voldaan aan artikel 18, tweede lid, onderdeel b, van het Verdrag.
4.9. Het geheel overziend oordeelt de rechtbank dat is voldaan aan de (cumulatieve) vereisten van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag. De heffingsbevoegdheid over de WAZ-uitkering komt dus toe aan Nederland.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond, omdat de inspecteur de AOV-uitkering van Movir ten onrechte in de Nederlandse belastingheffing heeft betrokken (zie 3.5). Het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 15.783.
5.1. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten die hij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (in beroep 1 punt voor het indienen van de beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907, met een wegingsfactor 1). Er is geen aanleiding voor vergoeding van kosten van bezwaar, omdat daarom niet is verzocht in de bezwaarfase.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 15.783;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 1.814;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier op 29 januari 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.