Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) heeft bij haar aangifte OB over het tweede kwartaal van 2011 op de door haar verschuldigde OB ten onrechte een bedrag van € 209.000 in aftrek gebracht. Nadien heeft zij dit bedrag als schuld opgenomen op haar balans per 31 december 2011.

De Inspecteur heeft bij brief van 11 november 2015 een vergrijpboete aangekondigd van € 5.000 wegens het opzettelijk niet voldoen aan de suppletieplicht (artikel 10a AWR jo. artikel 15 Uitv.besl. OB 1968). De boetebeschikking is op 17 november 2015 aan X gegeven.

Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht aan X een boete heeft opgelegd wegens het opzettelijk niet voldoen aan de suppletieplicht.

X komt in cassatie op tegen dit oordeel van het Hof. De Hoge Raad verklaart het middel echter met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond.

Het Hof heeft verder geoordeeld dat Rechtbank Den Haag de door de Inspecteur opgelegde boete ten onrechte heeft verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting bij de Rechtbank. De berechting heeft twee jaar en acht maanden geduurd. De vertraging in de procesduur is volgens het Hof geheel te wijten geweest aan het procedeergedrag van X.

Voor zover X in cassatie tegen dit oordeel opkomt, is het gegrond, aldus de Hoge Raad. Het oordeel van het Hof is in het licht van de door X aangevoerde bijzondere omstandigheden onvoldoende gemotiveerd.

De cassatiemiddelen zijn niet gericht tegen het oordeel van het Hof dat de verplichting om de suppletie te doen geen schending van het nemo-teneturbeginsel inhoudt. Omwille van de rechtsontwikkeling en met het oog op duidelijkheid voor de rechtspraktijk gaat de Hoge Raad daar toch op in.

Het nemo-teneturbeginsel staat er niet aan in de weg dat aan de belastingplichtige die de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 10a AWR niet nakomt, een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in artikel 10a AWR verplicht gestelde mededeling mag echter niet worden gebruikt voor het bewijs dat die belastingplichtige een beboetbaar of strafbaar feit heeft begaan, oordeelt de Hoge Raad. De mededeling moet naar haar aard worden aangemerkt als materiaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige. Daaraan doet niet af dat die verklaring gebaseerd kan zijn op in de administratie van de belastingplichtige aanwezige facturen en andere documenten.

De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond. De zaak wordt verwezen naar Hof Amsterdam om vast te stellen of en, zo ja, in hoeverre de redelijke termijn voor de bezwaar- en de beroepsprocedure is overschreden.

Nagenoeg conform Conclusie A-G Ettema (NLF 2021/1510, met noot van Jaeger).

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2e kwartaal 2011
Instantie
HR
Datum instantie
24 september 2021
Rolnummer
19/01550
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:1351
Auteur(s)
mr. M. Hendriks
FT-advocaten
NLF-nummer
NLF 2021/1875
Aflevering
7 oktober 2021
Judoregnummer
JCDI:NFB4568
bwbr0002320&artikel=10a,bwbr0002320&artikel=10a&lid=3,bwbr0002320&artikel=47,bwbr0002320&artikel=67c&lid=1,bwbr0002320&artikel=67f,bwbr0002320&artikel=67f&lid=1,bwbr0002320&artikel=67n,bwbr0002633&artikel=15,bwbv0001000&artikel=6,bwbr0002320&artikel=10a,bwbr0002320&artikel=47,bwbr0002320&artikel=67f,bwbr0002633&artikel=15,bwbv0001000&artikel=6

Naar de bovenkant van de pagina