Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) exploiteert modezaken. Zij maakte gedurende (een deel van) de jaren 2015 en 2016 deel uit van een fiscale eenheid vpb met A (bv) als moedermaatschappij. Voorts maakte X deel uit van een fiscale eenheid OB met A. Op 22 maart 2016 heeft A de aandelen in X verkocht aan een derde. Als gevolg van deze verkoop eindigde de fiscale eenheid vpb en OB.

X is bij beschikking van 31 maart 2016 op grond van artikel 43, lid 2, IW 1990 aansprakelijk gesteld voor de door de fiscale eenheid OB over het vierde kwartaal 2015 verschuldigde OB van € 2.653.987.

Op 18 april 2016 is A failliet verklaard.

Na een kortgedingprocedure is de verkoop van de aandelen in X vernietigd en zijn de aandelen op 2 mei 2016 teruggeleverd aan A.

X is onder meer ontslagen van de verplichting tot betaling van het in voornoemde aansprakelijkstellingsbeschikking opgenomen bedrag onder voorwaarde dat X de OB waarvoor zij draagplichtig is over het vierde kwartaal 2015 en het eerste kwartaal van 2016, een bedrag van € 937.388, zal voldoen.

X heeft in haar aangifte vpb voor het boekjaar 2016 een last in aanmerking genomen ter grootte van € 937.388 uit hoofde van afwaardering van een niet-inbare vordering op A. De Inspecteur heeft bij de aanslag geen rekening gehouden met de afwaardering.

Dat acht Hof Den Bosch terecht. Bij de aanvang van het boekjaar 2016 was de fiscale waarde van de vordering van € 937.388 van X op A nihil. Van een verlies uit hoofde van een afwaardering van die vordering in het boekjaar 2016 kan daarom geen sprake zijn.

De Hoge Raad heeft op 14 februari 2025 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2016
Instantie
HR
Datum instantie
14 februari 2025
Rolnummer
23/02839
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:245
NLF-nummer
NLF 2025/0394
Aflevering
18 februari 2025
bwbr0002672&artikel=15aj&lid=2,bwbr0002672&artikel=15aj&lid=2

Naar de bovenkant van de pagina