Samenvatting
Relevante Kamerstukken
Noot bij gewijzigd amendement Stoffer c.s.
14 november 2024
Numerologie in het belastingrecht
Wat is de betekenis van getallen? Amendement nr. 11 bij het wetsvoorstel ‘Aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025’ (hierna: Wafb 2025) verbindt de inwerkingtreding van één maatregel aan het lot van twee maatregelen inzake kleine familiebelangen uit amendement nr. 11 bij de Wafb 2024. Op grond van het wetsvoorstel ‘Wafb 2025’ treden deze twee maatregelen namelijk pas in werking op een bij Koninklijk Besluit te bepalen moment, nadat goedkeuring van de Europese Commissie is verkregen en geoordeeld is dat hierbij geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun.
Dit amendement is complex vormgegeven, aangezien het gehele wetsvoorstel ‘Wafb 2025’ is overgenomen, met uitzondering van artikel VII (inwerkingtreding) en die bepaling gewijzigd is opgenomen in artikel XIII van het amendement. In de Wafb 2025 was voorgesteld om vanaf 1 januari 2026 de toepassing van de doorschuifregeling in de aanmerkelijkbelangregeling en de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 te beperken tot gewone aandelen met een belang van 5% van het geplaatste kapitaal. Deze beperking staat diametraal tegenover het vorig jaar aangenomen amendement nr. 11 inzake de verruiming voor kleine familiebelangen. Gevreesd werd dan ook door de indieners dat de toegang tot de faciliteiten op grond van de Wafb 2025 sterk wordt ingeperkt, terwijl het onzeker is of de verruiming voor kleine familiebelangen in werking treedt. Dit kan volgens de indieners grote gevolgen hebben voor de continuïteit van (familie)bedrijven. Ik denk aan een bericht in de krant in september 2009 waarin de familieleden van een kaashandel klaagden over de ondergrens van het (in)directe aanmerkelijk belang van 5% in het wetsvoorstel, waarna daags erna de staatssecretaris een nota van wijziging had ingediend en de huidige verwateringsregel tot een grens van 0,5% van het indirecte aanmerkelijk belang werd geïntroduceerd. Ook denk ik aan de lobby die tot het hiervoor genoemde amendement heeft geleid, op grond waarvan zelfs belangen die in box 3 vallen, kunnen voldoen voor de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956. Uitgangspunt van de wetgever bij de wijziging in 2010 was rechtsvormneutraliteit, waarbij de aanmerkelijkbelanghouder met een belang van 5% wordt gezien als ondernemer. De beperking tot gewone aandelen met een belang van 5% van het geplaatste kapitaal past bij dit uitgangspunt. Elke afwijking hiervan niet. Nummers? In de numerologie staat 11 voor een nieuw begin en positieve verandering. Ik ben benieuwd!
Artikel 35b SW 1956
1Indien tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort als bedoeld in artikel 35c, dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging als bedoeld in het vijfde lid, wordt op verzoek van de verkrijger een voorwaardelijke vrijstelling verleend van:
- a.indien de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft € 1.325.253 1.500.000 niet te boven gaat: 100%;
- b.in alle overige gevallen:
- 1°.indien de liquidatiewaarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft hoger is dan de waarde going concern: 100 percent van het verschil tussen liquidatiewaarde en lagere waarde going concern;
- 2°.voor zover de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft, na toepassing van hetgeen is bepaald onder 1°, € 1.325.253 1.500.000 niet te boven gaat: 100%, en
- 3°.voor zover de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft, na toepassing van hetgeen is bepaald onder 1°, € 1.325.253 1.500.000 te boven gaat: 83 75%.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot hetgeen voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder een objectieve onderneming. Daarbij kan worden bepaald in hoeverre tot die objectieve onderneming tevens worden gerekend vermogensbestanddelen die worden ter beschikking gesteld aan een samenwerkingsverband en vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d.2Op verzoek van de verkrijger wordt voorts de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen na aftrek van het bedrag van de voorwaardelijke vrijstelling aangemerkt als geconserveerde waarde, dit met het oog op de toepassing van artikel 25, twaalfde lid, van de Invorderingswet 1990.3De belasting over de geconserveerde waarde wordt bepaald op het verschil tussen de belasting over de belaste verkrijging en de belasting over de belaste verkrijging verminderd met deze geconserveerde waarde.4Indien het ondernemingsvermogen is verkregen onder een last of tegen een tegenprestatie, wordt voor de toepassing van dit artikel die last of tegenprestatie niet in mindering gebracht op de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen.5Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder een bedrijfsopvolging verstaan: een verkrijging van ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c, van een erflater of schenker die voldoet aan de bezitstermijn als bedoeld in artikel 35d, mits de verkrijger gedurende vijf drie jaren voldoet aan het voortzettingvereiste, bedoeld in artikel 35e, en, indien sprake is van schenking, op het tijdstip van de verkrijging 21 jaar of ouder is.6Ingeval op enig tijdstip binnen vijf drie jaren na de verkrijging van het ondernemingsvermogen niet meer of niet meer geheel wordt voldaan aan het voortzettingvereiste, vervalt in zoverre de voorwaardelijke vrijstelling.7De verzoeken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden gelijktijdig met de aangifte gedaan.
Artikel 35c SW 1956
1Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder de verkrijging van ondernemingsvermogen verstaan de verkrijging van:
- a.een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte daarvan;
- b.een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte daarvan;
- c.vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering van artikel 4.10, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits het lichaam waarop het belang betrekking heeft een onderneming drijft als bedoeld in onderdeel a, of een medegerechtigdheid houdt als bedoeld in onderdeel b, en waarbij slechts als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is aan
- 1°.bedoelde onderneming of medegerechtigdheid, en
- 2°.het beleggingsvermogen van dat lichaam tot maximaal 5 percent van de ingevolge onder 1° toegerekende waarde;
- d. vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een belang als bedoeld in lid 9, mits het lichaam waarop het belang betrekking heeft een onderneming drijft als bedoeld in onderdeel a, of een medegerechtigdheid houdt als bedoeld in onderdeel b, en waarbij slechts als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is aan bedoelde onderneming of medegerechtigdheid.
- d.onroerende zaken die bij de erflater of schenker behoorden tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits deze dienstbaar zijn aan de onderneming van een lichaam als bedoeld in onderdeel c, en de verkrijger tegelijkertijd vermogensbestanddelen als bedoeld in onderdeel c, verkrijgt die op dat lichaam betrekking hebben.
2Het eerste lid, onderdeel b, is met betrekking tot een medegerechtigdheid alleen van toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting vormt van een eerder door de erflater of schenker gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de medegerechtigdheid wordt verkregen door een persoon die reeds beherend vennoot is van de onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig aandeelhouder is van een vennootschap die reeds een zodanig beherend vennoot is.3Het eerste lid, onderdeel c, is met betrekking tot een medegerechtigdheid alleen van toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting vormt van een eerder door de vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang worden verkregen door een persoon die reeds beherend vennoot is van de onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig aandeelhouder is van een vennootschap die reeds een zodanig beherend vennoot is.4Het eerste lid, onderdeel c, is met betrekking tot preferente aandelen uitsluitend van toepassing, indien:
- a.de preferente aandelen een omzetting vormen van een eerder door de erflater of schenker gehouden aanmerkelijk belang van gewone aandelen;
- b.de omzetting tot preferente aandelen gepaard is gegaan met het toekennen van gewone aandelen aan een ander;
- c.ten tijde van de omzetting tot preferente aandelen de vennootschap waarop de omgezette aandelen betrekking hadden een onderneming dreef als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of een medegerechtigdheid hield als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en
- d.de verkrijger van de preferente aandelen reeds voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is van gewone aandelen als bedoeld in onderdeel b.
5Ingeval het lichaam waarin de erflater of schenker een aanmerkelijk belang als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, hield, direct of indirect een belang heeft in een ander lichaam, worden voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de bezittingen en schulden van dat andere lichaam, met inachtneming van de omvang van dat belang, toegerekend aan eerstbedoeld lichaam, mits:
- a. de erflater of schenker in dat andere lichaam indirect een aanmerkelijk belang hield als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of
- b. de erflater of schenker in dat andere lichaam indirect een belang hield van minder dan 5% doch ten minste 0,5% en:
- 1°. dat belang bij een van zijn rechtsvoorgangers krachtens erfrecht, huwelijksvermogensrecht of schenking een indirect aanmerkelijk belang heeft gevormd als bedoeld in onderdeel a;
- 2°. dat belang uitsluitend is verwaterd door vererving, overgang krachtens huwelijksvermogensrecht of schenking, en
- 3°.direct voorafgaande aan de verwatering van dat belang tot beneden de 5% dat andere lichaam een onderneming dreef of een medegerechtigdheid hield als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.
De voorwaarde van het minimum van 0,5%, bedoeld in de eerste zin, onderdeel b, geldt niet als de verkrijger van vermogensbestanddelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, een bloedverwant in de neergaande lijn is van een van de rechtsvoorgangers, bedoeld in de eerste zin, onderdeel b, onder 1o. Ingeval het aandelenkapitaal van de vennootschap waarin de erflater of schenker indirect een belang hield uit meerdere soorten aandelen bestaat, geschiedt de toerekening met inachtneming van de waarde in het economische verkeer van die aandelen. Dit lid vindt met betrekking tot indirect gehouden preferente aandelen alleen toepassing indien deze zijn uitgegeven in het kader van een bedrijfsoverdracht die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.6Tot het ondernemingsvermogen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, onder 1°, wordt niet gerekend een belang in een ander lichaam.7Tot het ondernemingsvermogen, bedoeld in het eerste lid, worden mede niet gerekend:
- a. onroerende zaken of gedeelten daarvan voor zover die meer dan bijkomstig rechtens dan wel in feite, direct of indirect, ter beschikking zijn gesteld aan een ander, of die daartoe bestemd zijn; en
- b. schulden die rechtstreeks samenhangen met die onroerende zaken of gedeelten daarvan.;
- c. bedrijfsmiddelen waarvan de waarde in het economische verkeer ten tijde van het schenken of overlijden minimaal € 100.000 per bedrijfsmiddel bedraagt, voor zover deze zijn bestemd om te gebruiken voor andere dan de bedrijfsdoeleinden van de onderneming, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of c, van de medegerechtigdheid, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b of c, of van de werkzaamheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, waaronder begrepen privédoeleinden van werknemers, mits dat bestemde gebruik meer dan bijkomstig is; en
- d. schulden die rechtstreeks samenhangen met die bedrijfsmiddelen.
8Voor de toepassing van het zevende lid, onderdeel a, wordt niet als een ander aangemerkt:
- a. een participant in een samenwerkingsverband waaraan de onroerende zaken of gedeelten daarvan ter beschikking zijn gesteld, mits de erflater of schenker ten tijde van het overlijden, onderscheidenlijk de schenking, winst uit onderneming als bedoeld in de artikelen 3.2 of 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geniet uit dat samenwerkingsverband; en
- b. een lichaam waarin de erflater of schenker ten tijde van het overlijden, onderscheidenlijk de schenking, een direct aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering van artikel 4.10, van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft of een indirect belang als bedoeld in het vijfde lid, aanhef en onderdeel a of onderdeel b, aanhef en onder 1° tot en met 3°, heeft.
8a er is sprake van een belang als bedoeld in artikel 35c lid 1 onder d Successiewet 1956 indien de erflater of schenker, al dan niet tezamen met zijn partner, en bloed- en aanverwanten in de neergaande lijn van de eerste familiaire aandeelhouder, doet blijken voor ten minste een 25% belang in het lichaam te houden.9 Het zevende lid, aanhef en onderdelen a en b, is niet van toepassing op de terbeschikkingstelling van los land op grond van een schriftelijke pachtovereenkomst, mits wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 396, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.10 Voor de toepassing van het zevende lid, onderdeel c, wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privédoeleinden plaats te vinden. 1011Onder onroerende zaken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, het zevende lid, onderdeel a, en het achtste lid, onderdeel a, worden mede verstaan appartementsrechten, rechten van opstal en erfpacht of vruchtgebruik van onroerende zaken, dan wel de economische eigendom, opgevat overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, van onroerende zaken of genoemde rechten.1112Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen zijn de artikelen 4.3 tot en met 4.5a4.5b van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.1213Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Artikel 35d SW 1956
1Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder een erflater of schenker verstaan een erflater die gedurende één jaar tot het overlijden, onderscheidenlijk een schenker die gedurende vijf jaren tot de schenking:
- a.ondernemer was in de zin van artikel 3.4 of artikel 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de in artikel 35c, eerste lid, onderdeel a, bedoelde onderneming;
- b.medegerechtigde was in de zin van artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de in artikel 35c, eerste lid, onderdeel b, bedoelde medegerechtigdheid;
- c.aanmerkelijkbelanghouder was van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, en het lichaam waarop het aanmerkelijk belang die aandelen betrekking heeft hebben gedurende de in de aanhef bedoelde periode van één jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, de daar bedoelde onderneming dreef of de daar bedoelde medegerechtigdheid bezat;
- d.resultaat uit een werkzaamheid genoot met betrekking tot de onroerende zaak, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d, en die onroerende zaak gedurende de in de aanhef bedoelde periode van één jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, dienstbaar was aan de onderneming van het lichaam, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c.;
voor zover het belang van erflater of schenker in de onderneming, bedoeld in de onderdelen a of c, in de medegerechtigdheid, bedoeld in de onderdelen b of c, of in de werkzaamheid, bedoeld in onderdeel d, in de genoemde periode niet is toegenomen2De periodes van één jaar, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdelen c en d, worden verlengd met zes maanden per jaar dat de erflater ten tijde van het overlijden meer dan twee jaar ouder is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.3De periodes van vijf jaren, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdelen c en d, worden verlengd met zes maanden per jaar dat de schenker op het moment van schenking meer dan zes jaar ouder is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.4Onder een erflater of schenker als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan degene die naar doel en strekking van de bezitseis, bedoeld in het eerste lid, daarmee gelijk te stellen is, mits sprake is van een bij ministeriële regeling aangewezen omstandigheid en voldaan wordt aan daarin gestelde voorwaarden.5Onder een erflater of schenker als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan degene die in geval van bij ministeriële regeling aangewezen situaties van overheidsingrijpen voldoet aan de daarin gestelde voorwaarden.26Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Artikel 35e SW 1956
1Een verkrijger voldoet aan het voortzettingsvereiste indien gedurende de periode van drie jaren, bedoeld in artikel 35b, vijfde lid, zich geen van de hierna genoemde gebeurtenissen voordoet:
- a.indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel a: de verkrijger houdt op uit de onderneming, of een gedeelte daarvan, winst te genieten of gaat ter zake belastbare winst genieten in de zin van artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
- b.indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel b: de verkrijger houdt op uit de verkregen medegerechtigdheid, of een gedeelte daarvan, winst te genieten;
- c.indien het een verkrijging betreft van vermogensbestanddelen aandelen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c:
- 1°.de verkrijger vervreemdt vermogensbestanddelen die aandelen of een gedeelte van de in deze vermogensbestanddelen die aandelen liggende rechten;
- 2°.vermogensbestanddelen die aandelen of via die aandelen indirect gehouden aandelen worden omgezet in preferente aandelen of op andere wijze wordt op in aandelen die een bijzondere gerechtigdheid kennen met betrekking tot een of meer vermogensbestanddelen of activiteiten, of de aanspraak van de verkregen vermogensbestanddelen die direct of indirect gehouden aandelen op toekomstige winsten of waardeontwikkelingen wordt, al dan niet via uitgifte van vermogensbestanddelen, op andere wijze beperkt,; of
- 3°.het lichaam waarop de vermogensbestanddelen die aandelen betrekking hebben, houdt op uit de onderneming of de medegerechtigdheid, of een gedeelte daarvan, winst te genieten;
- d.indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d:
- 1°.de verkrijger houdt op de onroerende zaak geheel of voor een gedeelte daarvan ter beschikking te stellen aan het in dat lid bedoelde lichaam, of
- 2°.de onroerende zaak houdt op geheel of voor een gedeelte daarvan dienstbaar te zijn aan de in dat lid bedoelde onderneming.
2Indien de verkrijger in de periode, bedoeld in het eerste lid, een samenwerkingsverband aangaat, houdt hij voor de toepassing van dit artikel slechts op winst te genieten voor zover zijn gerechtigdheid tot de winst daardoor verder afneemt dan het aandeel in de winst waartoe hij gerechtigd was vóór de verkrijging waarop artikel 35b is toegepast.3Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder vervreemden mede verstaan een handeling of gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, e en i, tweede lid, en vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, ook als deze handeling of gebeurtenis betrekking heeft op vermogensbestanddelen aandelen die bij de verkrijger niet tot een aanmerkelijk belang behoren als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.4Het eerste lid, onderdeel c, is van overeenkomstige toepassing op de gewone aandelen van de verkrijger, bedoeld in artikel 35c, vierde lid. Ingeval met betrekking tot de in de eerste volzin bedoelde gewone aandelen niet wordt voldaan aan het eerste lid, onderdeel c, vervalt de voorwaardelijke vrijstelling met betrekking tot de preferente aandelen, bedoeld in artikel 35c, vierde lid, overeenkomstig artikel 35b, zesde lid, naar evenredigheid.5Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op gewone aandelen van de verkrijger die zijn toegekend in het kader van een bedrijfsoverdracht als bedoeld in artikel 35c, vijfde lid, vijfde zin.6Een verkrijger voldoet mede aan het voortzettingsvereiste in bij ministeriële regeling te stellen omstandigheden die passen bij het doel en de strekking van het voortzettingsvereiste als voldaan wordt aan de daarin gestelde voorwaarden.7Een verkrijger voldoet in geval van bij ministeriële regeling aangewezen situaties van overheidsingrijpen mede aan het voortzettingsvereiste onder bij die ministeriële regeling te stellen voorwaarden.58Indien zich een van de in het eerste lid bedoelde gebeurtenissen heeft voorgedaan, doet de verkrijger hiervan aangifte binnen acht maanden na die gebeurtenis.69Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Artikel 25 IW 1990
1De ontvanger kan onder door hem te stellen voorwaarden aan een belastingschuldige voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst. 2Het uitstel kan tussentijds bij beschikking worden beëindigd. 3Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaren in de gevallen waarin belastingaanslagen in de schenk- of erfbelasting zijn opgelegd en door de voldoening daarvan zonder uitstel een sociaal-economisch dan wel cultureel belang in gevaar zou komen en dat uitstel niet of onvoldoende mogelijk is ingevolge de overige leden van dit artikel. 4Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van 12 maanden en voor de eventuele verlenging daarvan op grond van artikel 3.64, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel 3.64, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het uitstel wordt beëindigd indien de herinvesteringen niet leiden tot in Nederland belastbare winst van de onderneming en bij emigratie van de belastingschuldige.5Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van de artikelen 3.83, eerste lid of tweede lid, 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, 3.136, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, of 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het in de eerste volzin bedoelde uitstel wordt verleend tot uiterlijk het begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. De in de eerste volzin bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het stellen van voldoende zekerheid. Het uitstel wordt beëindigd indien zich een omstandigheid voordoet als genoemd in artikel 19b, eerste lid, of tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 3.133, tweede lid, onderdelen a tot en met g, i en k, of artikel 3.135, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.6Vervallen. 7Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in de artikelen 110 en 111 van het Douanewetboek van de Unie. 8Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd ter zake van geconserveerd inkomen als bedoeld in artikel 2.8, vierde, vijfde, zesde of zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of ter zake van geconserveerd inkomen door de toepassing van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, van die wet of van artikel 7.5, vierde, vijfde of zevende lid, van die wet. De in de eerste volzin bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het stellen van voldoende zekerheid.Het uitstel wordt beëindigd:
- a.ingeval aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen, worden vervreemd in de zin van de artikelen 4.12 of 4.16, eerste lid, onderdelen a tot en met g, i, j of k, tweede lid, derde lid of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. In geval van een vervreemding in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001, een splitsing als bedoeld in artikel 3.56 van die wet of een fusie als bedoeld in artikel 3.57 van die wet kan het uitstel van betaling onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet. In geval van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, eerste lid, onderdelen e, f en g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of wegens een verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater onderscheidenlijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, kan het uitstel van betaling eveneens onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet. In geval van schenking aan een natuurlijk persoon kan het uitstel van betaling eveneens onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet, mits de verkrijger reeds gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de schenking in dienstbetrekking is van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben;
- b.ingeval de vennootschap waarin de belastingschuldige de aandelen of winstbewijzen houdt, reserves aan de belastingschuldige heeft uitgedeeld, voor een bedrag ter grootte van het bedrag van die uitgedeelde reserves, vermenigvuldigd met:
- 1˚. het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag van de uitgedeelde reserves op de aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen, niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en
- 2˚. het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag van die uitgedeelde reserves meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag;
verminderd met de over die uitgedeelde reserves in Nederland verschuldigde dividendbelasting of inkomstenbelasting en de daarover in het buitenland feitelijk geheven belasting;
- c.in geval van een teruggaaf van wat op aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening is gestort dan wel van wat door houders van winstbewijzen is gestort of ingelegd.
Indien rechten die besloten liggen in de aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen overgaan op andere aandelen of winstbewijzen, worden die andere aandelen of winstbewijzen geacht eveneens aan het uitstel ten grondslag te liggen.9Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen inkomstenbelasting ter zake van een vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan een natuurlijk persoon of aan een rechtspersoon als bedoeld in de tweede volzin, indien de koper de tegenprestatie schuldig is gebleven, de vervreemde aandelen ten minste vijf percent van het geplaatste kapitaal van de vennootschap uitmaken en de bezittingen van de vennootschap waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft niet in belangrijke mate onmiddellijk of middellijk bestaan uit beleggingen.Een rechtspersoon als bedoeld in de eerste volzin is een besloten vennootschap of een andere vennootschap waarvan het kapitaal in aandelen is verdeeld en in een aandelenregister de aandeelhouders worden geadministreerd, welke is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en waarvan alle aandelen worden gehouden door een natuurlijk persoon.Het uitstel wordt beëindigd indien aflossingen plaatsvinden dan wel de koper van de aandelen of winstbewijzen deze vervreemdt of wanneer daaruit reguliere voordelen van substantiële omvang worden genoten.10Voor de toepassing van het negende lid wordt het begrip vervreemding opgevat overeenkomstig artikel 4.12 en 4.16, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001.11Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen inkomstenbelasting ter zake van inkomen uit aanmerkelijk belang omdat de vennootschap waarop het belang betrekking heeft op verzoek van haar aandeelhouder aandelen in een andere vennootschap heeft overgedragen aan een natuurlijk persoon of aan een rechtspersoon als bedoeld in het negende lid, tweede volzin, tegen een tegenprestatie lager dan de waarde in het economische verkeer. Dit uitstel wordt slechts verleend wanneer de overgedragen aandelen ten minste vijf percent van het geplaatste kapitaal van de vennootschap uitmaken en de bezittingen van de vennootschap waarop de overgedragen aandelen betrekking hebben niet in belangrijke mate onmiddellijk of middellijk bestaan uit beleggingen.Het uitstel wordt beëindigd indien de begiftigde aandelen of winstbewijzen welke aan het uitstel ten grondslag liggen, vervreemdt of wanneer daaruit reguliere voordelen van substantiële omvang worden genoten.12Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaren voor belastingaanslagen betreffende de schenk- of erfbelasting, bedoeld in artikel 35b, derde lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:
- a.in geval van faillissement van de belastingschuldige;
- b.ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;
- c.ingeval zich ten aanzien van de verkrijger tijdens de in de eerste volzin bedoelde periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 35e, eerste lid, van de Successiewet 1956.
13Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen in de schenk- of erfbelasting voor zover die belastingen kunnen worden toegerekend aan de verkrijging van een vordering op een medeverkrijger ter zake van door deze medeverkrijger verkregen ondernemingsvermogen, als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:
- a.in geval van faillissement van de belastingschuldige;
- b.ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;
- c.ingeval zich ten aanzien van de medeverkrijger tijdens de in de eerste volzin bedoelde periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 35e, eerste lid, van de Successiewet 1956;
- d.voor zover de vordering, bedoeld in de eerste volzin, wordt voldaan.
14Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen inkomstenbelasting die is verschuldigd wegens het beëindigen van een terbeschikkingstelling van een zaak in de zin van artikel 3.91 of artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, welke belasting kan worden toegerekend aan het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in het economisch verkeer van die zaak, ingeval de zaak waarvan de terbeschikkingstelling is beëindigd:
- a.niet is vervreemd;
- b.is vervreemd waarbij de koper de overdrachtsprijs schuldig is gebleven, of
- c.is geschonken.
Het uitstel wordt beëindigd:
- 1°.wanneer de zaak niet is vervreemd: ingeval de zaak wordt vervreemd, in geval de belastingschuldige overlijdt, in geval van faillissement van de belastingschuldige of in geval de schuldsanering natuurlijke personen ten aanzien van hem van toepassing is;
- 2°.wanneer de overdrachtsprijs schuldig is gebleven: ingeval aflossingen plaatsvinden, in geval de koper de zaak vervreemdt, in geval de belastingschuldige overlijdt, in geval van faillissement van de belastingschuldige of in geval de schuldsanering natuurlijke personen ten aanzien van hem van toepassing is;
- 3°.wanneer is geschonken: ingeval de begiftigde de zaak vervreemdt, in geval de belastingschuldige overlijdt, in geval van faillissement van de belastingschuldige of in geval de schuldsanering natuurlijke personen ten aanzien van hem van toepassing is.
15Voor de toepassing van het achtste tot en met veertiende lid zijn de artikelen 4.3 tot en met 4.5a 4.5b van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 2, derde lid, onderdeel f e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.16Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin is begrepen inkomstenbelasting die bij staking van een onderneming is verschuldigd en kan worden toegerekend aan het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in het economische verkeer van een woning als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 die na het staken wordt aangemerkt als een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van die wet. Het uitstel wordt beëindigd:
- a.in geval van faillissement van de belastingschuldige;
- b.ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;
- c.in geval van overlijden van de belastingschuldige, tenzij de partner, bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aannemelijk maakt dat de resterende belasting binnen de periode waarvoor uitstel is verleend, zal worden voldaan;
- d.ingeval zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen woning te zijn.
17Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd bij staking door overlijden als bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.18Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen waarin is begrepen inkomstenbelasting ter zake van winst behaald met of bij het staken van een onderneming of een gedeelte van een onderneming door de overdracht aan een natuurlijk persoon die de onderneming voortzet en de overdrachtsprijs geheel of gedeeltelijk schuldig is gebleven. Het uitstel heeft betrekking op de in de eerste volzin bedoelde belasting voorzover die betrekking heeft op de overdracht van vermogensbestanddelen aan de daar bedoelde persoon. Het uitstel wordt verleend voor een gedeelte in evenredigheid met de verhouding tussen het, op het moment met ingang waarvan het uitstel wordt verleend, schuldig gebleven gedeelte van de overdrachtsprijs en de totale overdrachtsprijs voor de duur van de overeengekomen aflossingsperiode, doch tot uiterlijk het begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.19Het uitstel bedoeld in het vorige lid wordt aan het begin van elk kalenderjaar, te beginnen bij de aanvang van het eerste kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn vervalt, voor een evenredig gedeelte beëindigd waarbij de teller is één en de noemer gelijk aan het aantal nog resterende gehele jaren van de overeengekomen aflossingsperiode plus één, doch maximaal tien minus het aantal van de reeds verstreken jaren sedert het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Het uitstel wordt voorts beëindigd:
- a.in geval van faillissement van de belastingschuldige;
- b.ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;
- c.in geval van overlijden van de belastingschuldige;
- d.voorzover aan het begin van het kalenderjaar het bedrag van het resterende uitstel uitgaat boven het bedrag dat gelijk is aan het gedeelte van de in het vorige lid bedoelde belasting in evenredigheid met de verhouding tussen het nog niet ontvangen deel van de overdrachtsprijs en de totale overdrachtsprijs;
- e.voorzover op de dag volgend op de dag waarop de enige of laatste betalingstermijn is vervallen het resterende uitstel uitgaat boven het bedrag dat gelijk is aan het gedeelte van de in het vorige lid bedoelde belasting in evenredigheid met de verhouding tussen 1e het aantal nog resterende gehele jaren van de overeengekomen aflossingstermijn plus één doch maximaal negen verminderd met de reeds verstreken jaren sedert het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, en 2e het aantal gehele jaren van de overeengekomen aflossingsperiode, doch maximaal tien. Ingeval de in het vorige lid bedoelde natuurlijk persoon de daar bedoelde onderneming staakt, kan de ontvanger het uitstel beëindigen.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit lid.20Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen betreffende de erfbelasting ter zake van de verkrijging van de blote eigendom van een woning, bedoeld in artikel 35g van de Successiewet 1956, alsmede ter zake van de verkrijging van een onderbedelingsvordering, bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Het uitstel wordt slechts verleend voor zover degene van wie op grond van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 78, eerste lid, van de Successiewet 1956, wordt gevorderd de erfbelasting ter zake van de blote eigendom voor te schieten of uit de met vruchtgebruik bezwaarde goederen te voldoen, onderscheidenlijk degene die op grond van artikel 14, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek dan wel op grond van het testament gehouden is tot voldoening van de erfbelasting ter zake van de onderbedelingsvordering, niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar als bedoeld in artikel 26 de erfbelasting te betalen, waarbij het vruchtgebruik van de woning, dan wel – voor zover de hiervoor bedoelde persoon de eigendom van de woning heeft – de woning, bedoeld in artikel 35g van de Successiewet 1956, buiten beschouwing blijft. Het uitstel wordt beëindigd:
- a.ingeval de woning voor de vruchtgebruiker niet langer een eigen woning is als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
- b.in geval van faillissement van de belastingschuldige;
- c.ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;
- d.bij vervreemding van de blote eigendom;
- e.voor zover de onderbedelingsvordering, bedoeld in de eerste volzin, wordt afgelost.
21Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten minste vijf jaar, voor zover het binnen de geldende betalingstermijn moeten betalen van een belastingaanslag die is opgelegd aan een natuurlijk persoon leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.22Voor de toepassing van het vierde, vijfde, achtste en zeventiende lid wordt de belastingrente en voor de toepassing van het vijfde lid wordt voorts de revisierente gelijkgesteld met de inkomstenbelasting waarmee deze samenhangen. Voor de toepassing van het negende, elfde, veertiende, zestiende en achttiende lid wordt de belastingrente voorzover deze samenhangt met de inkomstenbelasting waarvoor op de voet van die leden uitstel van betaling wordt verleend, gelijkgesteld met die belasting. Voor de toepassing van het twaalfde lid, wordt de belastingrente gelijkgesteld met de erfbelasting waarmee deze samenhangt. Voor de toepassing van het dertiende lid wordt de belastingrente voor zover deze samenhangt met de erfbelasting waarvoor op de voet van dat lid uitstel van betaling wordt verleend, gelijkgesteld met die belasting. Voor zover ingevolge het eenentwintigste lid uitstel van betaling is verleend, wordt voor de toepassing van dat lid de belastingrente gelijkgesteld met de belasting waarmee deze samenhangt. De vorige zin is van overeenkomstige toepassing op revisierente die samenhangt met een belastingaanslag.
Artikel 4.17a Wet IB 2001
1De overgang van aandelen krachtens erfrecht onder algemene titel of onder bijzondere titel wordt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet als vervreemding aangemerkt voor het in het tweede lid omschreven deel van de overdrachtsprijs, indien:
- a.de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben, een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 drijft of een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, houdt;
- b.de aandelen of winstbewijzen bij de erflater niet tot een aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.10 behoren4.6, aanhef en onderdeel a, behoren en geen bijzondere gerechtigdheid kennen met betrekking tot een of meer vermogensbestanddelen of activiteiten;
- c.de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren,; en
- d.in geval van een overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel, deze plaats vindt binnen twee jaren na het overlijden.
2Indien het eerste lid toepassing vindt, wordt niet als vervreemding aangemerkt het deel van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben.3Dit artikel is met betrekking tot preferente aandelen alleen van toepassing, indien:
- a.de preferente aandelen een omzetting vormen van een eerder door de erflater gehouden aanmerkelijk belangaandelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b van gewone aandelen;
- b.de omzetting tot preferente aandelen gepaard is gegaan met het toekennen van gewone aandelen aan een ander;
- c.ten tijde van de omzetting tot preferente aandelen de vennootschap waarop de omgezette aandelen betrekking hadden een onderneming dreef als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of een medegerechtigdheid als aldaar bedoeld hield,; en
- d.de verkrijger van de preferente aandelen reeds voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is van gewone aandelen als bedoeld in onderdeel b.
4Het eerste lid, onderdeel a, is met betrekking tot een medegerechtigdheid alleen van toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting vormt van een eerder door de vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2, en de vervreemde aandelen of winstbewijzen worden verkregen door een persoon die reeds beherend vennoot is van de onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig aandeelhouder is van een vennootschap die reeds een zodanig beherend vennoot is.5Ingeval het lichaam waarin de erflater een aanmerkelijk belangaandelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft direct of indirect een aandelenbelang heeft in een ander lichaam, worden voor de toepassing van dit artikel de bezittingen en schulden van dat andere lichaam, met inachtneming van de omvang van dat belang, toegerekend aan eerstbedoeld lichaam, mits:
- a.de erflater in dat andere lichaam indirect een aanmerkelijk belangaandelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft, of
- b.de erflater in dat andere lichaam indirect een aandelenbelang heeft van minder dan 5% doch ten minste 0,5% en:
- 1°.dat belang bij een van zijn rechtsvoorgangers krachtens erfrecht, huwelijksvermogensrecht of schenking een indirect aanmerkelijk belang heeft gevormd als bedoeld in onderdeel a;
- 2°.dat belang uitsluitend is verwaterd door vererving, overgang krachtens huwelijksvermogensrecht of schenking, en;
- 3°.direct voorafgaande aan de verwatering van dat belang tot beneden de 5% dat andere lichaam een onderneming dreef of een medegerechtigdheid hield als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. ; en
- 4°.dat belang uitsluitend omdat het kleiner is dan 5% geen belang vormt als bedoeld in onderdeel a.
De toerekening vindt alleen plaats voor zover het belang, bedoeld in de eerste zin, aanhef, bestaat uit aandelen die geen bijzondere gerechtigdheid kennen met betrekking tot een of meer vermogensbestanddelen of activiteiten. Ingeval het aandelenkapitaal van de vennootschap waarin de erflater indirect een belang hield uit meerdere soorten aandelen bestaat, geschiedt de toerekening met inachtneming van de waarde in het economische verkeer van die aandelen. Dit lid vindt met betrekking tot indirect gehouden preferente aandelen alleen toepassing indien deze zijn uitgegeven in het kader van een bedrijfsoverdracht die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.6Voor de toepassing van dit artikel worden als ondernemingsvermogen aangemerkt:
- a.de bezittingen en schulden voor zover toerekenbaar aan de onderneming of medegerechtigdheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, vermeerderd met:
- b.het beleggingsvermogen tot ten hoogste vijf percent van de waarde in het economische verkeer van de bezittingen en schulden, bedoeld in onderdeel a.
7Tot het ondernemingsvermogen, bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, wordt niet gerekend een belang in een ander lichaam“, waaronder begrepen winstbewijzen en opties op aandelen.8Tot het ondernemingsvermogen, bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, worden mede niet gerekend:
- a.onroerende zaken of gedeelten daarvan voor zover die meer dan bijkomstig rechtens dan wel in feite, direct of indirect, ter beschikking zijn gesteld aan een ander, of die daartoe bestemd zijn;
- b. schulden die rechtstreeks samenhangen met die onroerende zaken of gedeelten daarvan;
- c.bedrijfsmiddelen waarvan de waarde in het economische verkeer ten tijde van de overgang, bedoeld in het eerste lid, minimaal € 100.000 per bedrijfsmiddel bedraagt, voor zover deze zijn bestemd om te gebruiken voor andere dan de bedrijfsdoeleinden van de onderneming of medegerechtigdheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, waaronder begrepen privédoeleinden van werknemers, mits dat bestemde gebruik meer dan bijkomstig is; en
- d.schulden die rechtstreeks samenhangen met die bedrijfsmiddelen
9Voor de toepassing van het achtste lid, onderdeel a, wordt niet als een ander aangemerkt: een lichaam waarin de erflater ten tijde van het overlijden een direct aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering van artikel 4.10aandelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft of een indirect belang als bedoeld in het vijfde lid, aanhef en onderdeel a of onderdeel b, aanhef en onder 1° tot en met 34°, heeft.10Het achtste lid, aanhef en onderdelen a en b, is niet van toepassing op een terbeschikkingstelling van los land op grond van een schriftelijke pachtovereenkomst, mits wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 396, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. 11Onder onroerende zaken als bedoeld in het achtste lid, onderdeel a, worden mede verstaan: appartementsrechten, rechten van opstal en erfpacht of vruchtgebruik van onroerende zaken, dan wel de economische eigendom, opgevat overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, van onroerende zaken of genoemde rechten.12 Voor de toepassing van het achtste lid, onderdeel c, wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privédoeleinden plaats te vinden.13Als ondernemingsvermogen als bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, wordt mede aangemerkt het in de tweede volzin omschreven deel van een vordering op de verkrijger van aandelen of winstbewijzen die krachtens erfrecht overgaan, of op een vennootschap waarin hij, direct of indirect een aanmerkelijk belang heeft, indien de vordering is ontstaan voor 1 januari 2010 uit hoofde van een overdracht van aandelen of winstbewijzen in een vennootschap, en die vennootschap ten tijde van de overdracht en ten tijde van het toepassing vinden van dit artikel een onderneming als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, drijft.
Het in de eerste volzin bedoelde deel van de vordering dat mede wordt aangemerkt als ondernemingsvermogen, wordt berekend volgens de formule:
A = V x O/T, doch maximaal O
waarin voorstelt,
A: de waarde in het economische verkeer van het in aanmerking te nemen deel van de vordering ten tijde van het toepassing vinden van dit artikel;
V: de waarde in het economische verkeer van de vordering ten tijde van het toepassing vinden van dit artikel;
O: de waarde in het economische verkeer van het ondernemingsvermogen, bedoeld in het zesde lid, van de vennootschap waarop de vordering bestaat ten tijde van het toepassing vinden van dit artikel;
T: de waarde in het economische verkeer van alle bezittingen en schulden van de vennootschap waarop de vordering bestaat ten tijde van het toepassing vinden van dit artikel.14Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder preferente aandelen verstaan aandelen met voorrang ten aanzien van de winstverdeling of liquidatieopbrengsten. Indien aandelen slechts voor een deel van het gestorte kapitaal voorrang kennen, is enkel sprake van preferente aandelen als de voorrang wezenlijk is ten opzichte van het deel van het gestorte kapitaal van die aandelen dat geen voorrang kent.1415Hetgeen binnen twee jaren na de ontbinding van een huwelijksgemeenschap door overlijden bij de verdeling van die gemeenschap meer aan tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen dan overeenkomt met de evenredige gerechtigdheid van de overledene in die aandelen wordt toebedeeld aan de nalatenschap, is een vervreemding van de langstlevende echtgenoot welke voor de toepassing van dit artikel en artikel 4.39a gelijk wordt gesteld met een overgang krachtens erfrecht en waarbij de langstlevende echtgenoot als erflater wordt aangemerkt.1516Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Artikel 4.17b Wet IB 2001
1De verdeling van een nalatenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater, wordt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet als vervreemding aangemerkt, mits de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren.2De in artikel 4.17a, eerste lid, onderdeel c, opgenomen voorwaarde dat de verkrijger een binnenlands belastingplichtige moet zijn geldt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet indien de overgang krachtens erfrecht op de niet in Nederland wonende verkrijger binnen twee jaren na het overlijden van de erflater wordt gevolgd door een verdeling van de nalatenschap voor zover daarbij de verkregen aandelen worden toegedeeld aan een binnenlandse belastingplichtige waarbij deze aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren.3Indien ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater wijziging komt in de gerechtigdheid tot preferente aandelen als bedoeld in artikel 4.17a, derde lid, of een vordering als bedoeld in artikel 4.17a, dertiende lid, vindt artikel 4.17a op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden toepassing op basis van de aldus ontstane gerechtigdheid.4Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Artikel 4.17c Wet IB 2001
1De overdracht van aandelen tijdens het leven waarbij artikel 4.22 toepassing vindt, wordt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet als vervreemding aangemerkt voor het in het tweede lid omschreven deel van de overdrachtsprijs, indien:
- a.de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben, een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 drijft, of een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, houdt;
- b.de aandelen of winstbewijzen bij de vervreemder niet tot een aanmerkelijk belang behoren op grond van artikel 4.10 behoren artikel 4.6, aanhef en onderdeel a, en geen bijzondere gerechtigdheid kennen met betrekking tot een of meer vermogensbestanddelen of activiteiten;
- c.de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren; en
- d.de verkrijger op het tijdstip van de vervreemding 21 jaar of ouder is.
2Indien het eerste lid toepassing vindt, wordt niet als vervreemding aangemerkt het deel van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben, doch nooit meer dan de overdrachtsprijs verminderd met de tegenprestatie.3 Artikel 4.17a, derde tot en met twaalfde en veertiende lid, is van overeenkomstige toepassing.4Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.