Naheffingsaanslag accijns; geen strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs (1)
undefined, 18 februari 2021
Samenvatting
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek heeft op 29 juni 2016 een onderzoek plaatsgevonden op het woonadres en in het voertuig van X (belanghebbende). Voor dit onderzoek was een machtiging afgegeven tot binnentreden in de woning ter inbeslagneming van goederen als bedoeld in artikel 96 Sv. Aldaar werden, onder andere, 6.680 stuks sigaretten aangetroffen die niet voorzien waren van een Nederlandse accijnszegel. De aangetroffen sigaretten zijn in beslag genomen en X heeft van de sigaretten afstand gedaan.
Naar aanleiding van het bovenstaande heeft de Inspecteur aan X een naheffingsaanslag accijns van € 1.212 opgelegd en daarbij € 70 belastingrente in rekening gebracht.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur ter onderbouwing van de naheffingsaanslag gebruik heeft gemaakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen en zo ja, welke consequentie dat heeft.
Hof Den Bosch ziet evenals in eerste instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant geen aanleiding om enig bewijsmateriaal uit te sluiten van gebruik. Voor dat geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonende te woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 februari 2020, nummer BRE19/1068, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag accijns over de periode 29 juni 2016 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. De zitting heeft met behulp van digitale communicatiemiddelen plaatsgevonden op 21 januari 2021 te ‘s-Hertogenbosch. Aan deze zitting hebben deelgenomen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1953 en is getrouwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote). Belanghebbende woonde op 29 juni 2016 samen met de echtgenote op het adres [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning). Belanghebbende en de echtgenote stonden destijds ook op dat adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
2.2. In november 2015 is door de fiscale inlichtingen-en opsporingsdienst (hierna: FIOD) een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen diverse personen. Het onderzoek richtte zich onder meer op het opzettelijk voorhanden hebben van een accijnsgoed, sigaretten, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken. In het zaaksproces-verbaal inzake merkvervalsing betreffende belanghebbende, dossiernummer [dossiernummer] (hierna: het zaaksproces-verbaal) staat over dit onderzoek:
2.3. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is telefoonverkeer getapt en zijn observaties gedaan. Het zaaksproces-verbaal vermeldt dat tegen belanghebbende geen dwangmiddelen zijn ingezet. De telefoongesprekken en bevindingen van de observaties zijn opgenomen in het proces-verbaal van ambtshandeling van de FIOD met nummer [nummer 1] en in het zaaksproces-verbaal.
2.4. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft op 29 juni 2016 een onderzoek plaatsgevonden in de woning en de auto van belanghebbende. Op 28 juni 2016 is een machtiging afgegeven tot het binnentreden in de woning ter inbeslagneming van goederen als bedoeld in artikel 96 Wetboek van Strafvordering. In de woning zijn onder andere 6.680 stuks sigaretten aangetroffen die niet voorzien waren van een accijnszegel. De sigaretten zijn in beslag genomen en belanghebbende heeft van de sigaretten afstand gedaan. Van het onderzoek is een proces-verbaal opgemaakt met nummer [nummer 2] waar - voor zover hier van belang - het volgende staat:
2.5. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is belanghebbende op 29 juni 2016 gehoord. Het proces-verbaal met nummer [nummer 3] vermeldt dat voorafgaand aan dat verhoor de cautie is gegeven. Dat proces-verbaal vermeldt verder dat belanghebbende op 29 juni 2016, onder meer, het volgende heeft verklaard:
2.6. Op 30 september 2016 is belanghebbende in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opnieuw gehoord. Voorafgaand aan dat verhoor is aan belanghebbende de cautie gegeven. Het proces-verbaal met nummer [nummer 4] vermeldt dat belanghebbende tijdens het verhoor op 30 september 2016 onder meer het volgende heeft verklaard:
2.7. De inspecteur heeft naar aanleiding van het FIOD-onderzoek en de aangetroffen sigaretten voor de periode 29 juni 2016 de naheffingsaanslag opgelegd met dagtekening 6 juni 2018. De naheffingsaanslag is opgelegd naar een te betalen tabaksaccijns van € 1.212, uitgaande van 6.680 sigaretten. Gelijktijdig heeft de inspecteur een beschikking belastingrente gegeven van € 70.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur ter onderbouwing van de naheffingsaanslag gebruik heeft gemaakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen en zo ja, welke consequentie dat heeft.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Het motiveringsbeginsel
4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het motiveringsbeginsel is geschonden. Zowel de uitspraak op bezwaar als de uitspraak van de rechtbank zijn volgens belanghebbende onvoldoende deugdelijk en begrijpelijk gemotiveerd.
4.2. Over de motivering van de uitspraak op bezwaar heeft de rechtbank het volgende overwogen:
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof sluit zich daarom aan bij de overweging van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.3. Belanghebbendes betoog dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende deugdelijk en begrijpelijk is gemotiveerd, wordt door het hof eveneens verworpen. Wat er ook zij van het oordeel van de rechtbank, de rechtbank is in haar uitspraak voldoende ingegaan op de beroepsgronden van belanghebbende en heeft uiteengezet op basis waarvan de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het beroep van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard. Dat belanghebbende zich niet met het oordeel van de rechtbank kan verenigen, betekent niet dat de uitspraak van de rechtbank ondeugdelijk is gemotiveerd.
Strafrechtelijk verkregen bewijs
4.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bewijs dat is verkregen naar aanleiding van het binnentreden van de woning niet mag worden gebruikt ter onderbouwing van de naheffingsaanslag, omdat dit bewijs strafrechtelijk onrechtmatig is verkregen. Zo is aan de echtgenote niet medegedeeld wat de reden was van het bezoek aan de woning door de FIOD en twee politieagenten, is de echtgenote niet gewezen op haar verschoningsrecht en is haar evenmin de cautie gegeven. Ook zijn de opsporingsambtenaren volgens belanghebbende na het binnentreden van de woning verder gegaan dan zoekend rondkijken.
4.5. Of sprake is van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs, dient te worden beoordeeld door een toets aan de relevante strafrechtelijke norm(en). Ten aanzien van het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs geldt het kader dat de Hoge Raad in zijn uitspraken van 1 juli 1992 en 20 maart 2015 heeft gegeven. In voormeld arrest van 1 juli 1992 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
4.6. De niet-onderbouwde stelling van belanghebbende dat het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het onderzoek in de woning en het voertuig (zie 2.4) onjuistheden bevat, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan de juistheid van dat proces-verbaal te twijfelen. Het hof zal bij de beoordeling van het geschil daarom uitgaan van wat in dit proces-verbaal is beschreven.
4.7. Ten aanzien van de vraag of het bewijs onrechtmatig is verkregen heeft de rechtbank het volgende overwogen:
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof sluit zich daarom aan bij de hiervoor geciteerde overweging van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.8. Ten aanzien van het bewijs dat is verkregen door het onderzoek in de auto, overweegt het hof het volgende. Een opsporingsambtenaar is bevoegd om ter inbeslagneming een vervoermiddel te doorzoeken en zich de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen indien sprake is van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, lid 1, Wetboek van Strafvordering. Artikel 67, lid 1, Wetboek van Strafvordering luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Na het aantreffen van sigaretten zonder accijnszegel in de woning en de berging heeft bij de verbalisanten een redelijk vermoeden kunnen ontstaan dat belanghebbende zich schuldig had gemaakt aan overtreding van artikel 5, lid 1, onderdeel b, Wet op de accijns, namelijk het voorhanden hebben van accijnsgoederen (sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken. Voor die overtreding kan een gevangenisstraf van maximaal vier jaren worden opgelegd. Dat betekent dat de opsporingsambtenaren bevoegd waren om de auto te doorzoeken. Die bevoegdheid omvat meer dan het zoekend rondkijken en omvat het kijken in een plastic tas die zich in de auto bevindt en omvat ook het doorzoeken van ruimtes in de auto. Het hof is dan ook van oordeel dat – anders dan belanghebbende heeft betoogd – geen sprake is van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs.
4.9. Als er al sprake is geweest van een situatie waar aan de echtgenote de cautie gegeven moest worden, dan geldt dat het niet geven van de cautie onrechtmatig is jegens de echtgenote. Dat betekent niet dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens belanghebbende.
4.10. Gelet op de voorgaande oordelen ziet het hof geen aanleiding om enig bewijsmateriaal uit te sluiten van gebruik. Voor dat geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld.
Belastingrente
4.11. Belanghebbende heeft tegen de beschikking belastingrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Aangezien de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet is gebleken dat de belastingrente onjuist is berekend, is de beschikking belastingrente terecht gegeven.
Tussenconclusie
4.12. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, M. Harthoorn en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Metadata
Accijnzen