Memorie van toelichting: algemeen deel p. 2-5, artikelsgewijze toelichting p. 27-31 en p. 32-34
Nota naar aanleiding van het verslag: p. 2-6 en p. 20-23
15 oktober 2021
Update noot bij nota naar aanleiding van het verslag
De NOB stelt terecht dat een volstrekt onuitvoerbare regeling niet opeens uitvoerbaar wordt door een paar technische wijzigingen. De regeling gaat van ‘volstrekt onuitvoerbaar’ naar ‘ietsje minder volstrekt onuitvoerbaar’, meer niet. Wel heeft de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag (waar alle pagina’s het nummer 21 hebben gekregen!) een poging gedaan om helder aan te geven wat nu het doel is van de nieuwe wetgeving.
Met de maatregelen wordt toepassing van de bijleenregeling en de aflossingsstand in partnerschapssituaties rechtvaardiger en worden onbedoelde renteaftrekbeperkingen voorkomen. Het gaat hierbij om de volgende maatregelen:
Artikel 3.119a Wet IB 2001
1Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige:
a.die zijn aangegaan in verband met een eigen woning;
b.ter zake waarvan een contractuele verplichting geldt tot het gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig aflossen overeenkomstig artikel 3.119c;
c.ter zake waarvan aan de verplichting tot aflossing wordt voldaan (aflossingseis), en
d.ter zake waarvan, ingeval artikel 3.119g van toepassing is, aan de verplichting tot informatieverstrekking, bedoeld in dat artikel, wordt voldaan.
2Onder schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning worden verstaan de schulden die zijn aangegaan:
a.ter verwerving van de eigen woning, doch ten hoogste tot een gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van de woning;
b.voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning, doch ten hoogste tot een gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten van verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning;
c.ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schulden, bedoeld in de onderdelen a en b, waarbij afsluitprovisies in aanmerking worden genomen tot het maximum, bedoeld in artikel 3.120, vijfde lid.
3Voor de toepassing van het tweede lid wordt de som van het bedrag van de kosten ter verwerving van de woning, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en het bedrag van de kosten van verbetering, het onderhoud of de afkoop, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, verminderd met de som van:
a.het positieve bedrag van de eigenwoningreserve, bedoeld in artikel 3.119aa, direct voorafgaand aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt, onderscheidenlijk direct voorafgaand aan de verbetering, het onderhoud of de afkoop;
b.hetgeen ter zake van die verwerving, die verbetering, dat onderhoud of die afkoop aan verhoogde vrijstelling van schenkbelasting is genoten.
4Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft die bestemd is om hem en zijn partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan, wordt, indien hun voordien reeds tezamen een woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan en de partner ten aanzien van die eerdere woning een vervreemdingssaldo eigen woning heeft behaald, de op grond van het eerste lid berekende eigenwoningschuld van de belastingplichtige verlaagd, doch niet verder dan tot nihil, met de eigenwoningreserve, bedoeld in artikel 3.119aa, van de partner waarbij, indien de partner de woning mede heeft verworven, wordt uitgegaan van de eigenwoningreserve na toepassing van artikel 3.119aa met betrekking tot de partner. De in de eerste volzin bedoelde verlaging van de eigenwoningschuld wordt toegepast tot het moment waarop de woning hun niet meer gezamenlijk anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.5Op een schuld aan een aannemer of projectontwikkelaar die is ontstaan door het sluiten van een koop- of aannemingsovereenkomst, zijn de voorwaarden van het eerste lid, onderdelen b, c en d, niet van toepassing tot het moment van aflossen van die schuld dan wel, indien dat eerder is, het moment van levering van de onroerende zaak. Artikel 3.119c, derde lid, vindt geen toepassing voor zover de in dat lid bedoelde schuld die laatstelijk heeft bestaan een schuld als bedoeld in de eerste volzin betrof.6Tot de eigenwoningschuld behoren niet:
a.schulden die zijn aangegaan of ontstaan ter betaling van renten als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a;
b.schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning of een gedeelte daarvan, indien de eigen woning of een gedeelte daarvan direct of indirect is verkregen van de partner van de belastingplichtige, voor zover het totaal van de schulden die de belastingplichtige en zijn partner zijn aangegaan ter verwerving van de woning, na deze verkrijging meer bedraagt dan vóór de vervreemding van de woning of een gedeelte daarvan door zijn partner;
c.schulden aan de partner;
d.schulden die corresponderen met geldvorderingen als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid;
e.schulden waarvan de maximale looptijd van 360 maanden is verstreken.
7Voor de toepassing van het zesde lid, onderdeel e, wordt de verstreken looptijd van een schuld vermeerderd met de verstreken looptijd van eerdere schulden van de belastingplichtige die behoorden tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, of die behoorden tot de eigenwoningschuld in de periode van 2001 tot en met 2012. Voor de schulden, bedoeld in de eerste volzin, wordt als verstreken looptijd beschouwd het voor die schulden voor de aftrek van rente geldende deel van de periode van 30 jaar dat is verstreken, naar beneden afgerond op hele kalendermaanden. Artikel 3.119c, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.8Indien de belastingplichtige een eigen woning heeft als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, aanhef en onderdeel b, wordt voor de toepassing van het eerste lid als een schuld van de belastingplichtige mede aangemerkt een schuld waarvan de belastingplichtige op grond van het krachtens erfrecht verkregen recht van vruchtgebruik, recht van bewoning of recht van gebruik gehouden is de kosten en lasten te dragen.9Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder rente mede verstaan boeterente. Onder boeterente wordt verstaan de reële vergoeding die de geldverstrekker in rekening brengt vanwege het renteverlies dat hij lijdt over de nog resterende rentevastperiode bij het al dan niet gedeeltelijk aflossen, wijzigen of oversluiten van een lening die behoort tot de eigenwoningschuld.10Indien een schuld van de belastingplichtige uitsluitend niet tot de eigenwoningschuld behoort vanwege een vermindering als bedoeld in het derde lid, aanhef en onderdeel a en de belastingplichtige deze schuld samen met zijn partner is aangegaan wordt deze schuld mede als eigenwoningschuld aangemerkt voor zover hetgeen bij de belastingplichtige en zijn partner met inachtneming van de vermindering, bedoeld in het derde lid, aanhef en onderdeel a, en de verlaging, bedoeld in het vierde lid, tot de eigenwoningschuld zou kunnen behoren hoger is dan hetgeen bij de belastingplichtige en zijn partner vóór toepassing van dit lid tot de eigenwoningschuld behoort.
Artikel 3.119aa Wet IB 2001
1Bij de vervreemding van een eigen woning wordt het vervreemdingssaldo eigen woning toegevoegd aan de eigenwoningreserve. Onder vervreemdingssaldo eigen woning wordt verstaan de waarde van de tegenprestatie bij de vervreemding van een eigen woning, verminderd met de kosten ter zake van die vervreemding en verminderd met de eigenwoningschuld voor de woning. Voor de toepassing van de eerste en tweede volzin wordt tot de eigenwoningschuld mede gerekend het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 3.119a, vierde lid, en het bedrag dat op grond van artikel 3.119a, zesde lid, onderdeel b, niet tot de eigenwoningschuld behoort.2De eigenwoningreserve neemt af, doch niet verder dan tot nihil, met:
a.een bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van een eigen woning verminderd met het bedrag dat ingevolge artikel 3.119a, eerste lid, als eigenwoningschuld voor die woning in aanmerking wordt genomen;
b.een bedrag gelijk aan het bedrag waarmee de eigenwoningschuld van de partner op grond van artikel 3.119a, vierde lid, is verlaagd, met dien verstande dat dit bedrag weer aan de eigenwoningreserve wordt toegevoegd ingeval artikel 3.119a, vierde lid, niet meer van toepassing is op de eigenwoningschuld van de partner;
c.een bedrag gelijk aan de in een kalenderjaar gemaakte kosten voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning.
3De eigenwoningreserve vervalt voor zover die is toe te rekenen aan een vervreemdingssaldo eigen woning dat drie jaar geleden is toegevoegd.4Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder verwerving onderscheidenlijk vervreemding van een eigen woning verstaan een gebeurtenis waardoor de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt, onderscheidenlijk niet meer als zodanig wordt aangemerkt. Als verwerving of vervreemding wordt niet aangemerkt die krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk,of krachtens wijziging van huwelijkse voorwaarden of krachtens erfrecht tussen partners. Indien bij een verwerving of vervreemding een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de verwerving, onderscheidenlijk de vervreemding, in het economische verkeer aan de woning kan worden toegekend. Voorts wordt niet als verwerving aangemerkt die krachtens erfrecht tussen partners.5De eigenwoningreserve die ontstaat door de vervreemding van een eigen woning waartoe meer dan een belastingplichtige gerechtigd is, wordt aan elk van hen toegerekend naar de mate waarin zij gerechtigd zijn tot het vervreemdingssaldo eigen woning.6De eigenwoningreserve wordt aan elk van de partners toegerekend naar rato van hun gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap. Bij het overlijden van een belastingplichtige die een partner heeft, gaat de eigenwoningreserve van de overledene over op de langstlevende partner.die is ontstaan voordat boedelmenging heeft plaatsgevonden door:
a. voltrekking van een huwelijk in algehele gemeenschap van goederen; of
b. wijziging van huwelijkse voorwaarden waardoor een gemeenschap als bedoeld in onderdeel a ontstaat;
wordt bij die boedelmenging bij helfte toegerekend aan elk van de partners.7In afwijking van het eerste lid, eerste volzin, wordt een vervreemdingssaldo eigen woning bij vervreemding van een woning die geheel of gedeeltelijk op grond van artikel 3.111, eerste lid, aanhef en onderdeel b, als eigen woning wordt aangemerkt niet toegevoegd aan de eigenwoningreserve voor zover dit vervreemdingssaldo betrekking heeft op het deel van de woning waarop het recht van vruchtgebruik, recht van bewoning of recht van gebruik, bedoeld in dat onderdeel, is gevestigd.8Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
Artikel 3.119d Wet IB 2001
1Indien bij een vervreemding van de eigen woning de eigenwoningschuld van de belastingplichtige direct voorafgaand aan die vervreemding groter is dan de eigenwoningschuld van de belastingplichtige ter zake van een nieuw verworven eigen woning of indien na de vervreemding een eigenwoningschuld ontbreekt, blijven van dat meerdere van de eigenwoningschuld, onderscheidenlijk van de eigenwoningschuld direct voorafgaand aan die vervreemding, het bedrag en de stand van de resterende looptijd in maanden (de aflossingsstand) behouden. De aflossingsstand kan naar de stand van het einde van een kalenderjaar, al dan niet op verzoek, door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (de beschikking aflossingsstand) worden vastgesteld.2Indien de belastingplichtige de eigenwoningschuld op enig moment verhoogt of indien na een periode zonder eigenwoningschuld opnieuw een eigenwoningschuld ontstaat, en er op dat moment een aflossingsstand bestaat, wordt de formule van artikel 3.119c, eerste lid, voor de verhoging van de eigenwoningschuld, onderscheidenlijk voor de genoemde opnieuw ontstane eigenwoningschuld, als volgt toegepast:
a.onder B wordt verstaan: het bedrag van de aflossingsstand, dan wel indien het bedrag van de nieuwe schuld lager is, dit lagere bedrag, en
b.onder n wordt verstaan: de resterende looptijd in maanden van de aflossingsstand.
3De aflossingsstand en de beschikking aflossingsstand vervallen indien de aflossingsstand geheel is toegepast op een eigenwoningschuld. Indien er sprake is van een gedeeltelijke toepassing van het bedrag van de aflossingsstand, blijft de aflossingsstand behouden voor het resterende bedrag en, indien een beschikking aflossingsstand is vastgesteld, wordt in de beschikking tevens melding gemaakt van het bedrag van die gedeeltelijke toepassing.4De aflossingsstand komt aan elk van de partners toe naar rato van hun gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap. Bij het overlijden van een van de partners gaat de aflossingsstand van de overledene over op de langstlevende partner. Voor de toepassing van het derde lid wordt bij het gezamenlijk met de partner aangaan van een eigenwoningschuld een aflossingsstand mede geacht geheel of gedeeltelijk te zijn toegepast voor zover de aflossingsstand voor ten minste het schuldaandeel van de belastingplichtige in die schuld bij de belastingplichtige of zijn partner is toegepast. Onder toepassen van de aflossingsstand bij de partner wordt in dit kader verstaan het bij de partner voor het deel van de aflossingsstand dat bij hem in aanmerking wordt genomen op overeenkomstige wijze toepassen van het tweede lid.5Artikel 3.119b, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10bis.1 Wet IB 2001
1Onder bestaande eigenwoningschuld van de belastingplichtige wordt verstaan: de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, van de belastingplichtige op 31 december 2012.2Onder de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, behorende schuld die:
a.de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige eigenwoningschuld had, in 2012 had op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning, voor zover de belastingplichtige in 2013 weer een zodanige eigenwoningschuld heeft;
b.in 2013 ontstaat ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot verwerving van een eigen woning;
c.in 2013 ontstaat ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot het verrichten van onderhoud aan of tot verbetering van de woning, voor zover het onderhoud of de verbetering in 2013 voltooid is;
d.de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige eigenwoningschuld had, op enig moment vóór 31 december 2012 direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning had, indien die vervreemding het gevolg is van verhuur van de voormalige eigen woning, voor zover de belastingplichtige vóór 1 januari 2021 ter zake van diezelfde woning weer een zodanige eigenwoningschuld heeft;
e.de belastingplichtige na 31 december 2012 heeft in verband met een woning die op 31 december 2012 een woning was als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, tot ten hoogste de omvang van de schuld die op 31 december 2012 in verband met die woning bestond, of
f.de belastingplichtige in 2013, 2014, 2015 of 2016 als starterslening aangaat bij de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten.
3Indien na 31 december 2012 op de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, van de belastingplichtige wordt afgelost, wordt het bedrag van die bestaande eigenwoningschuld verminderd met die aflossing. Onder aflossing wordt voor de toepassing van dit lid niet verstaan het in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk aflossen van een tot de bestaande eigenwoningschuld behorende schuld voor zover tot ten hoogste het afgeloste bedrag uiterlijk in het daaropvolgende kalenderjaar opnieuw een schuld in verband met een eigen woning bestaat (oversluiten). Indien vanwege oversluiten van een schuld van de belastingplichtige gezamenlijk bij de belastingplichtige en zijn partner opnieuw een schuld bestaat in verband met een eigen woning, kan deze schuld, in afwijking in zoverre van de tweede zin, tot ten hoogste het afgeloste bedrag naar rato van het schuldaandeel in de gezamenlijke schuld en tot uiterlijk het tijdstip waarop de termijn van 30 jaar, bedoeld in artikel 10bis.10, bij de belastingplichtige zou verstrijken, bij de belastingplichtige en zijn partner worden aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld.4Indien na een verrekening op grond van artikel 3:265d van de Wet op het financieel toezicht van een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld, uiterlijk het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de verrekening heeft plaatsgevonden opnieuw een schuld wordt aangegaan, wordt deze opnieuw aangegane schuld tot het beloop van die verrekening geacht te zijn aangegaan in verband met een eigen woning. De eerste volzin vindt alleen toepassing voor zover in samenhang met de opnieuw aangegane schuld weer een spaarrekening eigen woning wordt geopend als bedoeld in artikel 10bis.2, zesde lid.5Indien ten aanzien van de belastingplichtige op enig moment na 31 december 2012 twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt, wordt de schuld in verband met de tweede eigen woning mede aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid, voor zover de schuld ten behoeve van die tweede eigen woning de bestaande eigenwoningschuld in verband met de eerste eigen woning niet overtreft.6Indien ten aanzien van de belastingplichtige op of na 31 december 2012 twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens een van die woningen niet langer als eigen woning wordt aangemerkt, wordt de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, van de belastingplichtige verminderd met de tot de eigenwoningschuld behorende schuld die de belastingplichtige had in verband met de woning die niet langer als eigen woning wordt aangemerkt.7Voor zover krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk, krachtens wijziging van huwelijkse voorwaarden of krachtens erfrecht een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid van een van de partners overgaat op de andere partner, is deze schuld tot uiterlijk het tijdstip waarop de termijn van 30 jaar, bedoeld in artikel 10bis.10, bij de eerstgenoemde partner zou verstrijken, bij die andere partner een bestaande eigenwoningschuld. Indien op een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid is afgelost, en vervolgens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk of wijziging van huwelijkse voorwaarden heeft plaatsgevonden, wordt, voor zover binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, bij de partners opnieuw een schuld bestaat in verband met een eigen woning, deze schuld, in afwijking in zoverre van het derde lid, tot ten hoogste het afgeloste bedrag naar rato van de gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap bij hen aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld. Indien, op een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid is afgelost, en een van de partners overlijdt, wordtkan, voor zover de langstlevende partner binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, opnieuw een schuld aangaat in verband met een eigen woning, deze schuld, in afwijking in zoverre van het derde lid, tot ten hoogste het afgeloste bedrag worden aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld.8Indien de belastingplichtige de partner van de erflater was, wordt als een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid van de belastingplichtige tot uiterlijk het tijdstip waarop de termijn van 30 jaar, bedoeld in artikel 10bis.10, bij de erflater zou zijn verstreken mede aangemerkt een schuld voor een eigen woning waarvan de belastingplichtige op grond van een krachtens erfrecht verkregen recht van vruchtgebruik, recht van bewoning of recht van gebruik gehouden is de kosten en lasten te dragen en die bij de erflater een bestaande eigenwoningschuld was.9Voor de toepassing van dit hoofdstuk zijn de artikelen 3.111, 3.119a, tweede lid, en 3.119aa, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.10Het derde lid, tweede volzinen derde zin, is niet van toepassing op een starterslening als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f. Bij ministeriële regeling wordt bepaald wat wordt verstaan onder een starterslening als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f.