Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(139)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur(1)
- Recent(1)
Samenvatting
Hof Den Haag oordeelt in deze zaak (inzake aanslag IB/PVV 2015) in hoger beroep dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden. Het Hof acht aannemelijk dat X (belanghebbende) een brief van 6 maart 2021, waarin hij verzoekt te worden gehoord alvorens uitspraak op bezwaar wordt gedaan, heeft verzonden aan de Inspecteur. De ontkenning van ontvangst van deze brief door de Inspecteur berust op een blote ontkenning, terwijl hij inzicht had moeten tonen in de door hem gestelde omstandigheid dat de brief niet door de Belastingdienst ontvangen is.
Nu over de waardering van de feiten met betrekking tot de giftenaftrek nog een geschil bestond, is X, ondanks zijn verzoek daartoe, ten onrechte niet gehoord.
Het Hof wijst de zaak, met toepassing van de bestuurlijke lus (artikel 8:113, lid 2, Awb), terug naar de Inspecteur.
BRON
Uitspraak van 11 juli 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 april 2023, SGR21/2467.
Procesverloop
1.1. Belanghebbende heeft op 15 juni 2020 een herziene aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 ingediend. Deze aangifte is door de Inspecteur aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag (het verzoek om ambtshalve vermindering) als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
1.2. Bij beschikking van 29 december 2021 heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
1.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 16 mei 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.7. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Belanghebbende heeft daarbij, ingevolge een door het Hof ter zitting tot hem gericht verzoek, als aanvulling op het aldaar verhandelde bij e-mailbericht van 16 mei 2024 nog enkele gegevens van feitelijke aard ingezonden. De griffier heeft de door het Hof gevraagde stukken doorgezonden aan de Inspecteur en deze in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 24 mei 2024 heeft de Inspecteur op deze gegevens gereageerd. Een afschrift van deze brief is ter kennisneming aan belanghebbende gezonden. Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
Feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 7 april 2016 aangifte IB/PVV 2015 (de aangifte) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.533. In de aangifte heeft belanghebbende onder meer een giftenaftrek van in totaal € 1.900 vermeld, bestaande uit een gift van € 1.000 aan “ [Vereniging] ” (de vereniging) en een gift van € 900 aan de “ [Kerk] ” (de kerk). Met dagtekening 23 september 2016 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 (de aanslag) overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.2.De vereniging stond in het onderhavige jaar geregistreerd als Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI).
2.3. Op 15 juni 2020 heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV 2015 ingediend, waarin de gift aan de vereniging is verhoogd naar € 6.000. De Inspecteur heeft deze herziene aangifte aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag en belanghebbende bij brief van 9 september 2020 om nadere informatie verzocht over de giften aan de vereniging en de kerk.
2.4. Belanghebbende heeft bij brief van 11 september 2020 gereageerd op het onder 2.3 bedoelde informatieverzoek. Onderaan zijn reactie op het informatieverzoek heeft hij met betrekking tot de gift aan de vereniging de tekst van een onderhandse schenkingsovereenkomst van 1 januari 2015 opgenomen.
2.5. Bij brief van 29 december 2020 heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar aangetekend en heeft in zijn bezwaarschrift niet verzocht te worden gehoord.
2.6. Met dagtekening 10 februari 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om nadere informatie met betrekking tot de giften. Hierin heeft de Inspecteur belanghebbende ten aanzien van de giften aan de vereniging verzocht de oorspronkelijke versie van de in 2.4 genoemde schenkingsovereenkomst van 1 januari 2015 te overleggen.
2.7. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 19 februari 2021. In deze brief heeft belanghebbende niet verzocht te worden gehoord. Bij zijn brief heeft hij de ondertekende schenkingsovereenkomst van 1 januari 2015 overgelegd. Voorts heeft belanghebbende bij deze brief een schenkingsovereenkomst van 31 december 2015 overgelegd, waarin de schenkingsovereenkomst van 1 januari 2015 wordt bekrachtigd en aangevuld.
2.8. De Inspecteur heeft bij brief aan belanghebbende van 1 maart 2021 aangekondigd voornemens te zijn het bezwaar af te wijzen en belanghebbende in de gelegenheid gesteld op de brief te reageren, indien gewenst zijn bezwaar mondeling toe te lichten en daarvoor telefonisch een afspraak te maken. De reactietermijn is door de Inspecteur op 15 maart 2021 gesteld, waarbij de Inspecteur heeft vermeld dat indien voor die tijd geen reactie is ontvangen het bezwaarschrift overeenkomstig de mededeling zal worden afgehandeld.
2.9. Belanghebbende heeft bij brief van 5 maart 2021 gereageerd op de onder 2.8 bedoelde aankondiging en heeft daarin niet verzocht te worden gehoord.
2.10. Tot de gedingstukken behoort een verzendbewijs van 4 maart 2021 van een poststuk via PostNL aan het antwoordnummer van de Belastingdienst.
2.11. Bij uitspraak op bezwaar van 23 maart 2021 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2.12. In hoger beroep heeft belanghebbende onder meer overgelegd een brief van 6 maart 2021, waarin hij in reactie op de onder 2.8 bedoelde brief de Inspecteur verzoekt hem in de bezwaarprocedure te horen.
2.13. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende onder meer een verzendbewijs van 6 maart 2024 van een poststuk via PostNL aan het antwoordnummer van de Belastingdienst overgelegd.
2.14. Het Hof heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting de zaak ter zitting van het Hof van 16 april 2024 geschorst en belanghebbende in de gelegenheid gesteld het verzendbewijs van de brief van 5 maart 2021 (zie 2.9) aan de griffier te zenden.
2.15. Op 16 mei 2024 heeft belanghebbende bij e-mailbericht de griffier onder meer een verzendbewijs van 5 maart 2021 van een poststuk via PostNL aan het antwoordnummer van de Belastingdienst gezonden. De Inspecteur heeft hierop bij brief van 24 mei 2024 gereageerd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is primair of de hoorplicht is geschonden en de zaak om die reden dient te worden teruggewezen naar de Inspecteur. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend; de Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. In het geval het Hof het verzoek om terugwijzing van de zaak afwijst, is verder in geschil of het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen en meer in het bijzonder of het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een nadere giftenaftrek van € 5.000 terecht is afgewezen (subsidiair). Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend; de Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend.
4.2. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, primair tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur in verband met schending van de hoorplicht en subsidiair tot toekenning van het verzoek tot ambtshalve vermindering en tot vermindering van de aanslag. Voorts heeft belanghebbende verzocht om een proceskostenvergoeding voor de door hem gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Schending hoorplicht
5.1.1. Belanghebbende stelt in hoger beroep primair dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden. Hij stelt dat hij, anders de Rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk te kennen heeft gegeven een hoorgesprek te wensen en wel bij zijn brief van 6 maart 2021 (zie 2.12) , die hij in aanvulling op zijn brief van 5 maart 2021 (zie 2.9) aan de Inspecteur heeft gezonden. Het ter zitting van het Hof overgelegde verzendbewijs van 6 maart 2021 betreft, aldus belanghebbende, het bewijs van verzending van de brief van 6 maart 2021 en het na de zitting van het Hof ingezonden verzendbewijs van 5 maart 2021 betreft het bewijs van verzending van de brief van 5 maart 2021. Belanghebbende wenst in verband met de schending van de hoorplicht terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur.
5.1.2. De Inspecteur stelt dat hij de brief van 6 maart 2021 niet kan duiden, nu deze, in tegenstelling tot de brief van 5 maart 2021 niet staat geregistreerd in de systemen van de Belastingdienst. Voorts stelt de Inspecteur dat het niet voor de hand ligt dat de brief van 6 maart 2021 aan de Inspecteur is gezonden, nu belanghebbende daar eerst in hoger beroep mee is gekomen en in de beroepsfase op dit punt uitsluitend de brief van 5 maart 2021 heeft ingezonden. De Inspecteur betwist dan ook dat belanghebbende de brief van 6 maart 2021 aan de Inspecteur heeft gezonden. De Inspecteur betwijfelt voorts of een van de verzonden poststukken van 5 en 6 maart 2021 ziet op de brief van 6 maart 2021, nu die brief niet in de systemen van de Belastingdienst voorkomt. Navraag bij de postadministratie van de Belastingdienst heeft niets opgeleverd en raadpleging van Track&Trace van PostNL leverde evenmin resultaat op. Verder wijst de Inspecteur er op dat belanghebbende ook een verzendbewijs van 4 maart 2021 heeft overgelegd en vraagt hij zich af waar dat verzendbewijs op ziet als de verzendbewijzen van 5 en 6 maart 2021 zien op de brieven van die data.
5.2. Ingevolge artikel 7:2, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een belanghebbende in afwijking van artikel 7:2, Awb gehoord op zijn verzoek.
5.3. De bewijslast dat de brief van 6 maart 2021 aan de Inspecteur is verzonden rust op belanghebbende (vgl. HR 20 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9091, BNB 2001/72. Het Hof acht gelet op alle feiten en omstandigheden aannemelijk dat belanghebbende de brief van 6 maart 2021, waarin hij verzoekt te worden gehoord alvorens uitspraak op bezwaar wordt gedaan, heeft verzonden aan de Inspecteur. De ontkenning van ontvangst van deze brief door de Inspecteur berust op een blote ontkenning, terwijl het op diens weg had gelegen na overlegging van de verzendbewijzen van 4 maart 2021, 5 maart 2021 en 6 maart 2021 ten bewijze van de verzending van de brieven van 5 maart 2021 en 6 maart 2021 door belanghebbende, aan de hand van de door de Belastingdienst ingerichte ontvangstadministratie inzicht te tonen in de door hem gestelde omstandigheid dat de brief van 6 maart 2021 niet door de Belastingdienst ontvangen is. Nu de Inspecteur dit inzicht niet heeft gegeven en ook geen andere feiten en omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan de verzending of de ontvangst van de brief van 6 maart 2021 redelijkerwijs kan worden betwijfeld, moet ervan uitgegaan worden dat belanghebbende de brief van 6 maart 2021 heeft verzonden en dat de Inspecteur die heeft ontvangen. Nu over de waardering van de feiten met betrekking tot de giftenaftrek nog een geschil bestond, is belanghebbende, ondanks zijn verzoek daartoe, ten onrechte niet gehoord. Het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur dient dan ook gehonoreerd te worden. Het Hof zal de zaak terugwijzen naar de Inspecteur, teneinde alsnog een hoorgesprek met belanghebbende te voeren en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Verder zal het Hof met toepassing van artikel 8:113, lid 2, Awb beslissen dat beroep tegen de door de Inspecteur te nemen uitspraak op bezwaar uitsluitend kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.
5.4. Nu het Hof als voormeld beslist, komt het Hof aan behandeling van de subsidiaire stelling van belanghebbende niet toe.
Slotsom
5.5. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof zal de Inspecteur veroordelen in de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte kosten. Het Hof bepaalt deze kosten op € 28,32 wegens reis- en verblijfkosten (op grond van artikel 2, lid 1, onderdeel d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 11, lid 1, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 komen als reiskosten in aanmerking de reiskosten retour laagste klasse vanaf het woonadres van belanghebbende naar het Paleis van Justitie in Den Haag ten bedrage van € 14,16 voor de zitting van de Rechtbank en hetzelfde bedrag voor de zitting van het Hof). Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding. Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van de door belanghebbende gestelde verletkosten. Belanghebbende heeft zijn stellingen omtrent de verletkosten in verband met het bijwonen van de zittingen van de Rechtbank en het Hof met zijn verklaringen omtrent het moeten nemen van verlof van twee dagen met betrekking tot de zitting van de Rechtbank en het wegens de in acht te nemen rustperiode moeten afwijzen van een door hem uit te voeren rit in verband met het bijwonen van de zitting van het Hof, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet nader onderbouwd en dus niet aannemelijk gemaakt. De overgelegde overeenkomst met een opdrachtgever is daartoe onvoldoende omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat belanghebbende, zoals hij stelt, in verband met de in acht te nemen rustperiode, een rit heeft moeten afzeggen om de zitting van het Hof bij te wonen.
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 49, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijst de zaak terug naar de Inspecteur teneinde een hoorgesprek met belanghebbende te voeren en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen;
- bepaalt dat tegen de door de Inspecteur te nemen uitspraak op bezwaar uitsluitend beroep kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 28,32, en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 185 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, R.A. Bosman en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 11 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.