X (belanghebbende) en haar partner hebben op 31 januari 2021 een woning gekocht voor € 315.000 (de eerste woning).
Op 28 juni 2021 hebben zij nog een woning gekocht (de tweede woning).
De eerste woning is op 1 juli 2021 geleverd. Hierbij is 2% overdrachtsbelasting betaald en verklaard dat de woning als hoofdverblijf gebruikt gaat worden.
De tweede woning is op 29 september 2021 geleverd. X heeft tot (circa) 27 oktober 2021 in de eerste woning gewoond en is daarna naar de tweede woning verhuisd. X woont tot op heden in de tweede woning.
In deze zaak gaat het om de toepassing van het verlaagde tarief voor de verkrijging van de eerste woning.
X maakt bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant niet aannemelijk dat zij op 1 juli 2021 – het moment van verkrijging van de eerste woning – de intentie had om de eerste woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gaan gebruiken. Zij heeft de eerste woning ook feitelijk alleen tijdelijk als hoofdverblijf gebruikt voor een periode korter dan zes maanden en is vervolgens in de tweede woning getrokken. X heeft dan ook niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 14, lid 2, Wet BRV.
Het beroep op artikel 15a, lid 5, Wet BRV slaagt niet. Het vinden van een tweede woning op een locatie waarmee X een betere band had, is geen onvoorziene omstandigheid als bedoeld in deze bepaling.
Het verlaagde tarief is niet van toepassing.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats 1, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 11 augustus 2023 die betrekking heeft op de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van een koopwoning en de bij die naheffingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente (de rentebeschikking).
1.1. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende, haar partner [naam] , en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] verschenen. De zaak is tegelijk behandeld met die van de partner met zaaknummer BRE 23/9741.
1.3. De rechtbank heeft op 26 september 2024 een brief van belanghebbende ontvangen. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de brief een samenvatting betreft van hetgeen zij reeds in eerdere stukken heeft aangevoerd. De rechtbank heeft het stuk aan het procesdossier toegevoegd conform het procesreglement, maar laat het stuk buiten beschouwing omdat het tardief is ingebracht.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief (2%) voor de overdrachtsbelasting. Het bedrag van de naheffingsaanslag is ook juist. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende en haar partner hebben op 31 januari 2021 een woning aan de [adres 1] te [plaats 2] gekocht voor € 315.000 (de eerste woning).
3.1. Op 28 juni 2021 hebben zij een woning aan de [adres 2] te [plaats 1] gekocht (de tweede woning).
3.2. De eerste woning is op 1 juli 2021 geleverd. Bij de levering van deze woning heeft belanghebbende een verklaring bij de inspecteur ingediend waarin zij heeft verklaard de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gaan gebruiken en heeft zij 2% overdrachtsbelasting voor een bedrag van € 3.150 betaald.
3.3. De tweede woning is op 29 september 2021 geleverd. Belanghebbende heeft tot (circa) 27 oktober 2021 in de eerste woning gewoond en is daarna naar de tweede woning verhuisd. Belanghebbende woont tot op heden in de tweede woning.
Motivering
4. Artikel 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) luidt, voor zover van belang, als volgt (tekst 2021):
‘1. De belasting bedraagt 8 percent.2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting 2 percent voor de verkrijging door een natuurlijk persoon van een woning of rechten waaraan deze is onderworpen, (…), als de verkrijger de woning na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken en dit overeenkomstig artikel 15a, voorafgaand aan de verkrijging duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verklaart in een schriftelijke verklaring.(…)’4.1. In de Memorie van Toelichting bij de Wet differentiatie overdrachtsbelasting is in verband met het begrip ‘anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gebruiken’ onder meer het volgende vermeld:‘Andere natuurlijke personen - niet zijnde starters - die een woning verkrijgen, hebben recht op de toepassing van het verlaagde tarief van 2%, mits zij de woning verkrijgen om deze anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gaan gebruiken. Alle overige verkrijgingen worden vanaf 1 januari 2021 belast tegen het hogere algemene tarief. (…). Dit betekent dat – naast de verkrijging van niet-woningen, zoals bedrijfspanden – ook verkrijgingen van woningen die niet, of slechts tijdelijk, als hoofdverblijf gaan worden gebruikt, worden belast tegen 8%.’en‘Bij natuurlijke personen die na de overdracht de woning minimaal een half jaar daadwerkelijk als hoofdverblijf hebben gebruikt, zal het verlaagde tarief of de startersvrijstelling in beginsel van toepassing zijn. Dit neemt niet weg dat in bepaalde evidente misbruiksituaties de inspecteur de mogelijkheid moet hebben om na te heffen.’4.2. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de parlementaire wetsgeschiedenis en de wet volgt dat belanghebbende, om aan het criterium ‘anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gebruiken’ te kunnen voldoen, na verkrijging de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf dient te gebruiken. Wanneer de woning feitelijk minstens zes maanden als hoofdverblijf is gebruikt dan zal in beginsel het verlaagde tarief van toepassing zijn, tenzij er sprake is van misbruik. Tussen partijen is niet in geschil dat de eerste woning minder dan zes maanden is gebruikt als hoofdverblijf na verkrijging. Belanghebbende stelt dat, althans zo begrijpt de rechtbank, zij weliswaar twee woningen kort na elkaar heeft gekocht maar dat zij voor beide woningen de intentie had om er als hoofdverblijf langdurig in te gaan wonen en dus voor beide woningen recht heeft op het verlaagde 2%-tarief voor de overdrachtsbelasting. In deze zaak gaat het om de toepassing van het verlaagde tarief voor de verkrijging van de eerste woning.4.3. Voor de bepaling van het moment van verkrijging van de woning is de datum van de akte van levering bepalend. De akte van levering van de eerste woning is opgemaakt op 1 juli 2021, zodat deze datum voor toepassing van de overdrachtsbelasting het tijdstip van verkrijging is. De koopovereenkomst voor de tweede woning is kort daarvoor op 28 juni 2021 gesloten. Gelet op het voorgaande is het door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij op 1 juli 2021 – het moment van verkrijging van de eerste woning – de intentie had om de eerste woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gaan gebruiken. Belanghebbende heeft vervolgens de eerste woning ook feitelijk alleen tijdelijk als hoofdverblijf gebruikt voor een periode korter dan zes maanden en is vervolgens in de tweede woning getrokken. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 14, tweede lid, van de WBR. Dit betekent dat, in beginsel, het verlaagde tarief niet van toepassing is.4.4. Op grond van artikel 15a, vijfde lid van de WBR kan het verlaagde tarief toch van toepassing zijn indien zich tussen de koop en de levering van de woning onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de koper redelijkerwijs niet in staat is geweest de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gaan gebruiken. Belanghebbende beroept zich op deze bepaling. De rechtbank overweegt dat uit de parlementaire wetsgeschiedenis volgt dat met onvoorziene omstandigheden wordt gedoeld op omstandigheden als overlijden, echtscheiding, baanverlies of het aanvaarden van een baan in een andere regio. Het gaat daarbij om zwaarwegende omstandigheden waardoor redelijkerwijs niet van de verkrijger van de woning kan worden verwacht dat deze de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door belanghebbende geschetste omstandigheden – die kortgezegd neerkomen op het vinden van een tweede woning op een locatie waarmee belanghebbende een betere band had – van een andere aard en zijn dergelijke zwaarwegende omstandigheden niet gebleken.4.5. Het voorgaande betekent dat het verlaagde tarief niet van toepassing is. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. De naheffingsaanslag is ook naar het juiste bedrag opgelegd. Datzelfde geldt voor de rentebeschikking. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de rentebeschikking het bedrag van de aanslag volgt.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de rentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 7 november 2024 gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.