Direct naar content gaan

Samenvatting

In verband met een bezoek aan zijn vader parkeerde X (belanghebbende) zijn auto op een parkeerplaats in de gemeente Den Bosch. Hij meldde zich bij aankomst op de parkeerplaats direct als parkeerder aan via de parkeerapp en betaalde ook via die app. Eenmaal bij zijn vader heeft hij zich weer afgemeld omdat hij dacht dat zijn vader hem bij aankomst, zoals gebruikelijk, via de parkeerapp had aangemeld als bezoeker, zodat hij voor een lager tarief kon parkeren. Dat bleek deze keer echter niet te zijn gebeurd. Omdat ten onrechte geen parkeerbelasting was betaald, heeft de Heffingsambtenaar aan X een naheffingsaanslag van € 70,21 opgelegd (kosten € 60,50).

X was het niet eens met het bedrag van de kosten en heeft beroep ingesteld bij Rechtbank Oost-Brabant.

De Rechtbank vraagt zich af of de belastingrechter de bevoegdheid heeft om het bedrag van een naheffingsaanslag (inclusief kosten) te matigen vanwege de omstandigheden van het geval, waaronder persoonlijke omstandigheden. Aanleiding hiervoor is dat de Rechtbank zich afvraagt of de kostenberekening nog altijd niet is aan te merken als een boete of criminal charge als bedoeld in artikel 6 EVRM zoals de Hoge Raad eerder, in 1995, in een uitspraak heeft geoordeeld (HR 18 oktober 1995, 30.208, ECLI:NL:HR:1995:AA3127). De Rechtbank vraagt zich in het bijzonder af of de rechter in een concreet geval maatwerk kan toepassen door te beoordelen of de gedraging van de parkeerder verwijtbaar is en of het in rekening brengen van de (volledige) kosten passend en nodig is. Daarom heeft de Rechtbank hierover aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld.

De Hoge Raad blijft bij het oordeel dat de berekening van kosten bij de naheffing van parkeerbelasting (nog steeds) niet is aan te merken als een boete of criminal charge als bedoeld in artikel 6 EVRM.

Volgens de Hoge Raad is rechterlijke toetsing niet mogelijk.

De Gemw schrijft dwingend voor dat bij naheffing van parkeerbelasting kosten in rekening worden gebracht voor het bedrag dat in de gemeentelijke belastingverordening is vastgesteld. Dit is alleen anders in uitzonderlijke gevallen, als de belastingplichtige niet in redelijkheid de gelegenheid heeft gehad om de parkeerbelasting te betalen, bijvoorbeeld doordat hem na aanvang van het parkeren niet een redelijke tijd wordt gegund voor het betalen van de parkeerbelasting. Zo’n uitzonderlijk geval kan zich ook voordoen als de belastingplichtige door onvoorziene omstandigheden zoals een acute noodsituatie niet in staat is de parkeerbelasting te betalen. In dit soort gevallen brengt een redelijke wetsuitleg mee dat de regeling over de verschuldigdheid van parkeerbelasting niet wordt toegepast, en dat naheffing met kostenopslag uitblijft.

In alle andere gevallen biedt uitleg van de wettelijke regeling volgens de Hoge Raad geen ruimte om in een individueel geval bij het niet-betalen van de parkeerbelasting rekening te houden met de mate van verwijtbaarheid van die gedraging, of met omstandigheden waardoor de hoogte van het bedrag van de kosten niet passend en nodig zou zijn.

Ook het evenredigheidsbeginsel biedt geen ruimere toetsingsmogelijkheid, aldus de Hoge Raad.

Metadata

Rubriek(en)
Lokale heffingen
Belastingtijdvak
2022
Instantie
HR
Datum instantie
25 oktober 2024
Rolnummer
23/04840
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1535
Auteur(s)
drs. O.M. Menger
Fiscaliade
NLF-nummer
NLF 2024/2448
Aflevering
5 november 2024
Judoregnummer
JCDI:NFB6640
bwbr0001840&artikel=120,bwbr0001840&artikel=120,bwbr0002320&artikel=20,bwbr0002320&artikel=20,bwbr0005416&artikel=225,bwbr0005416&artikel=225,bwbr0005416&artikel=234,bwbr0005416&artikel=234,bwbr0005537&artikel=3:4,bwbr0005537&artikel=3:4,bwbv0001000&artikel=6,bwbv0001000&artikel=6

Naar de bovenkant van de pagina