Wettelijke grondslag nieuwe beschikking 30%-regeling met juiste einddatum
undefined, 22 september 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(4)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(11)
- Besluiten(4)
- Jurisprudentie(67)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(3)
- Kennisgroepstandpunt(10)
Samenvatting
De Inspecteur heeft verzoeken om toepassing van de 30%-regeling voor de tewerkstelling van A bij X (LLP; belanghebbende) toegewezen vanaf 1 maart 2017 tot en met 28 februari 2019. Hierbij is rekening gehouden met een periode van eerder verblijf in Nederland van A van januari 1996 tot en met december 2001.
De Inspecteur heeft een (nieuw) verzoek van 6 februari 2019 om toepassing van de 30%-regeling vanaf 1 maart 2019 tot en met 29 februari 2020 ten aanzien van A afgewezen.
In geschil is of dat terecht is. In het betreffende verzoek is aangegeven dat het eerdere verblijf van A in januari 1997 is aangevangen in plaats van in januari 1996, zodat abusievelijk is uitgegaan van een looptijdvermindering van 72 maanden in plaats van 60 maanden.
Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een nieuw verzoek wordt gedaan nadat reeds (onherroepelijk) op een eerder verzoek is beslist. Het feit dat een eerdere beschikking formele rechtskracht heeft, leidt niet tot het ontbreken van een wettelijke grondslag voor een nieuw verzoek of een verzoek om terug te komen op de eerdere beschikking, oordeelt Rechtbank Noord-Holland.
In casu is niet in geschil dat het eerdere verblijf van A in januari 1997 is aangevangen en dat de vermelding januari 1996 in eerdere verzoeken op een fout berustte. Alle betrokken partijen zijn bij de aanvragen en beschikkingen van de onjuiste aanvang van het verblijf van A en daarmee het einde van de looptijd van de 30%-bewijsregel uitgegaan. Niet in geschil is dat bij het uitgaan van de juiste gegevens het einde van de looptijd 29 februari 2020 is. Voort is het verzoek (ruimschoots) tijdig gedaan. In een dergelijk geval van een voor beide partijen evidente onjuistheid staat de formele rechtskracht van de afgegeven beschikkingen niet in de weg aan het afgeven van een nieuwe beschikking met de juiste einddatum.
Het beroep is gegrond. De 30%-bewijsregeling dient wat betreft het dienstverband van A bij X van 1 juni 2018 tot en met 29 februari 2020 te worden toegepast.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 22 september 2021 in de zaak tussen
eiseres LLP, gevestigd te vestigingsplaats, eiseres (gemachtigden: mr. H.M.M. Prinsen, mr. P. van Horsen en E.P. Hageman),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft bij beschikking van 13 juni 2019 (hierna: het primaire besluit) het verzoek om toepassing van de 30%-bewijsregeling voor ingekomen werknemers ten name van mevrouw [naam 1] voor de tewerkstelling bij eiseres afgewezen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verzonden aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021 te Haarlem.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Horsen en E.P. Hageman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Op 24 maart 2017 heeft [bedrijf 1] B.V. namens [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [bedrijf 2] LLP een verzoek ingediend tot toepassing van de 30%-bewijsregeling van 1 maart 2017 tot en met 28 februari 2019, waarbij rekening is gehouden met een periode van eerder verblijf in Nederland van [naam 1] van januari 1996 tot en met december 2001.
2. [naam 1] heeft bij het invullen van de ‘ [bedrijf 2] Toolkit 30% facility’ (een formulier ten behoeve van het aanvragen door [bedrijf 2] van de 30% faciliteit) aangegeven dat zij reeds eerder in Nederland heeft verbleven van januari 1996 tot en met december 2001. Het verzoek van 24 maart 2017 is op deze informatie gebaseerd. Op 16 maart 2017 is per e-mail aan [bedrijf 2] aangegeven dat haar verblijf in Nederland niet is aangevangen in januari 1996 maar in januari 1997.
3. Met dagtekening 3 april 2017 heeft verweerder conform het verzoek een beschikking gegeven dat de 30%-bewijsregeling kan worden toegepast van 1 maart 2017 tot en met 28 februari 2019. Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt.
4. Op 17 juli 2018 heeft verweerder een verzoek tot voortzetting van de 30%-bewijsregeling voor de tewerkstelling van [naam 1] bij eiseres met ingang van 1 juni 2018 ontvangen. In dit verzoek is evenals in het vorige verzoek aangegeven dat [naam 1] eerder vanaf 1 januari 1996 in Nederland heeft verbleven.
5. Met dagtekening 8 oktober 2018 heeft verweerder het verzoek toegewezen en de 30%-bewijsregeling toegepast vanaf 1 juni 2018 tot en met 28 februari 2019. Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt.
6. Op 6 februari 2019 heeft verweerder een nieuw verzoek tot toepassing van de 30%-bewijsregeling ontvangen waarbij wordt verzocht een beschikking af te geven vanaf 1 maart 2019 tot en met 29 februari 2020. In dit verzoek wordt aangegeven dat het eerdere verblijf van [naam 1] in januari 1997 is aangevangen in plaats van in januari 1996, zodat abusievelijk is uitgegaan van een looptijdvermindering van 72 maanden in plaats van 60 maanden.
7. Met dagtekening 13 juni 2019 heeft verweerder bij het primaire besluit dit verzoek afgewezen.
Geschil
8. In geschil is of het verzoek van 6 februari 2019 om toepassing van de 30%-bewijsregeling terecht is afgewezen. Meer in het bijzonder is in geschil of een wettelijke grondslag voor een nieuw verzoek ontbreekt, en als er wel een wettelijke grondslag is, of er sprake moet zijn van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, en of de resterende looptijd voor toepassing van de 30%-bewijsregeling dient te worden bepaald op basis van de vorige beschikking.
9. Eiseres stelt dat sprake is van een nieuw verzoek waarvoor de wettelijke grondslag is gelegen in artikel 10ei, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB). Volgens eiseres is artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet van toepassing en, indien deze bepaling wel van toepassing zou zijn, is er sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De looptijd van de 30%-bewijsregeling kan volgens eiseres tussentijds worden herzien door het indienen van een nieuw verzoek.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en toekenning van een 30%-bewijsregelbeschikking met een looptijd tot en met 29 februari 2020.
10. Verweerder stelt dat een wettelijke grondslag voor het indienen van een tweede verzoek ontbreekt nu dit zou betekenen dat de onherroepelijk vaststaande beschikking tot toewijzing van 8 oktober 2018 zou worden aangetast. Naar analogie van artikel 4:6 van de Awb kan alleen een novum het gesloten stelsel van rechtsbescherming doorbreken, maar daarvan is geen sprake volgens verweerder. De resterende looptijd staat volgens verweerder reeds onherroepelijk vast en ook hiervoor geldt de formele rechtskracht, zodat ook op die grond het verzoek moet worden afgewezen. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat, ook wanneer het voorgaande niet in de weg staat aan beoordeling van het verzoek, dit op inhoudelijke gronden moet worden afgewezen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Juridisch kader
12. In de artikelen 10e e.v. van het UBLB wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen aan extraterritoriale werknemers.
13. Artikel 10ec, eerste lid, UBLB (tekst 2018) luidt als volgt:
Artikel 10ed UBLB luidt als volgt:
Artikel 10ef, eerste lid, UBLB luidt als volgt:
Artikel 10ei UBLB luidt als volgt:
14. Artikel 4:6 Awb luidt als volgt:
15. In haar uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) onder meer het volgende overwogen:
16. In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 augustus 2013, DGB2013/70M, is over de mogelijkheid een nieuw verzoek te doen na afwijzing van een eerder verzoek het volgende vermeld:
Beoordeling
17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een wettelijke grondslag voor het indienen van een nieuw verzoek ontbreekt. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt. Eiseres heeft verzocht om toepassing van de 30%-bewijsregeling op grond van artikel 10ei UBLB, waarin wordt bepaald dat een verzoek om toepassing of voortgezette toepassing gedaan wordt aan de inspecteur, die op het verzoek beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze bepaling vormt de wettelijke grondslag voor het door eiseres gedane verzoek. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een nieuw verzoek wordt gedaan nadat reeds (onherroepelijk) op een eerder verzoek is beslist. Het feit dat een eerdere beschikking formele rechtskracht heeft, leidt niet tot het ontbreken van een wettelijke grondslag voor een nieuw verzoek of een verzoek om terug te komen op de eerdere beschikking. In het onderhavige geval verzoekt eiseres aan verweerder om een 30%-bewijsregelbeschikking af te geven voor de periode van 1 maart 2019 tot en met 29 februari 2020. Verweerder kan bij voor bezwaar vatbare beschikking een dergelijk verzoek toe- of afwijzen.
18. Vervolgens stelt verweerder dat artikel 4:6 van de Awb, bij analoge toepassing, zich verzet tegen toewijzing van het verzoek, aangezien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek dat tot het primaire besluit heeft geleid aan te merken als een verzoek om heroverweging van het eerdere besluit tot toepassing van de 30%-bewijsregeling tot en met 28 februari 2019. Zoals blijkt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS van 23 november 2016 kan hierop artikel 4:6 van de Awb overeenkomstig worden toegepast. De rechtbank zal hier ook in het onderhavige geval van uitgaan. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dat het eerdere verblijf van [naam 1] in januari 1997 en niet in januari 1996 was aangevangen was immers bekend of had althans bekend kunnen zijn bij [bedrijf 2] . Eiseres stelt vervolgens dat verweerder onredelijk handelt door het verzoek af te wijzen met een beroep op formele rechtskracht van de eerdere besluiten en het ontbreken van nieuwe feiten. De rechtbank stelt voorop dat het enkele bestaan van formele rechtskracht niet in de weg staat aan inhoudelijke behandeling van een verzoek om terug te komen van een besluit. Dat dit mogelijk is, is immers ook het uitgangspunt van artikel 4:6 van de Awb. De afwijzing van het verzoek met de enkele verwijzing naar het bestaan van formele rechtskracht van de eerdere besluiten acht de rechtbank, gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, onredelijk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat het eerdere verblijf van [naam 1] in januari 1997 is aangevangen en dat de vermelding januari 1996 in de eerdere verzoeken op een fout berustte. Evenmin is in geschil dat wanneer de aanvangsdatum correct zou zijn vermeld, de looptijdvermindering 60 maanden in plaats van 72 maanden zou zijn geweest en [naam 1] een jaar langer recht zou hebben gehad op toepassing van de 30%-bewijsregeling, derhalve tot en met 29 februari 2020. Verder acht de rechtbank van belang dat het verzoek is gedaan vóór aanvang van het tijdvak waarvoor om toepassing van de regeling werd gevraagd, namelijk op 6 februari 2019 met ingangsdatum 1 maart 2019. In lijn met artikel 10ei, tweede lid, van het UBLB is dit als (ruimschoots) tijdig aan te merken. Het hiervoor genoemde besluit van 23 augustus 2013 staat overigens aan het voorgaande niet in de weg, nu gelet op de uitspraak van de ABRvS de discussie niet langer beperkt is tot het al of niet aanwezig zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het besluit is op dit onderdeel in feite achterhaald door latere jurisprudentie. Tot slot kent de rechtbank betekenis toe aan het feit dat ten aanzien van een beschikking over de 30%-bewijsregeling geen ambtshalve herziening op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen mogelijk is, terwijl deze bepaling in voorkomende gevallen een teruggaaf of vermindering mogelijk maakt indien enig feit de conclusie rechtvaardigt dat een belastingplichtige hiervoor in aanmerking komt. Van verweerder had in het onderhavige geval, waarin de mogelijkheid van ambtshalve herziening op grond van de wet ontbreekt, mogen worden verwacht dat hij een zorgvuldige heroverweging had uitgevoerd met inachtneming van de omstandigheden van het geval.
19. Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat het verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek om heroverweging van het eerdere besluit en, zoals uit het voorgaande volgt, een dergelijk verzoek niet enkel kan worden afgewezen met een beroep op formele rechtskracht van het eerdere besluit, komt de rechtbank toe aan het betoog van verweerder dat gelet op de formele rechtskracht van de beschikking van 3 april 2017 het verzoek van 6 februari 2019 niet voor toewijzing in aanmerking komt nu het einde van de looptijd van de beschikking van 3 april 2017 op 28 februari 2019 bepaald is en artikel 10ed van de UBLB dan aan een herbeoordeling en toewijzing van het verzoek in de weg staat.
20. Dit betoog wordt door de rechtbank verworpen. In het onderhavige geval is bij de betreffende aanvragen en beschikkingen door alle betrokken partijen van een evidente onjuistheid ten aanzien van de aanvang van het verblijf van de werknemer en daarmee het einde van de looptijd van de 30%-bewijsregel uitgegaan, en is niet in geschil dat bij het uitgaan van de juiste gegevens het einde van de looptijd 29 februari 2020 is. In een dergelijk geval van een voor beide partijen evidente onjuistheid staat – overeenkomstig hetgeen de rechtbank onder 18. hiervoor heeft overwogen – de formele rechtskracht van de afgegeven beschikkingen niet in de weg aan het afgeven van een nieuwe beschikking met de juiste einddatum.
21. De rechtbank komt gelet op het hiervoor overwogene niet toe aan beoordeling van de overige twee inhoudelijke gronden waarop volgens verweerder het verzoek zou moeten worden afgewezen, welke gronden immers uitgaan van een andere kwalificatie van het verzoek dan als verzoek om heroverweging.
22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de 30%-bewijsregeling wat betreft het dienstverband van [naam 1] bij [eiseres] LLP van 1 juni 2018 tot en met 29 februari 2020 te worden toegepast.
Proceskosten
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel vast op € 2.026 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).
Nu de onderhavige zaak echter gelijktijdig is behandeld met de zaak van [naam 1] met zaaknummer HAA 20/2758, de rechtsbijstand in beide zaken is verleend door dezelfde gemachtigden en de werkzaamheden van de gemachtigden in beide zaken nagenoeg identiek zijn, merkt de rechtbank deze zaak en de zaak van [naam 1] aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit betekent dat aan eiseres voor de onderhavige zaak een proceskostenvergoeding zal worden toegekend van € 1.013 (de helft van € 2.026).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt het primaire besluit;
- bepaalt dat het verzoek van 9 februari 2019 dient te worden toegewezen zodat de 30%-bewijsregel eindigt per 29 februari 2020;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.013;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, voorzitter, en mr. B. van Walderveen en mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2021.