Niet aangegeven inkomsten; omkering bewijslast; reformatio in peius
undefined, 3 november 2022
Samenvatting
Op 19 oktober 2016 is in een door X (belanghebbende) verhuurde woning een hennepkwekerij aangetroffen. De politie is vervolgens een strafrechtelijk onderzoek naar X gestart. Gegevens uit het onderzoek zijn aan de Inspecteur verstrekt. Die heeft een belastingcontrole ingesteld naar de aangiften IB/PVV 2012 tot en met 2016 van X.
Aan X zijn (navorderings)aanslagen opgelegd waarbij rekening is gehouden met inkomsten uit hennepteelt. De (navorderings)aanslagen zijn mede gebaseerd op een negatief netto privé dat uit een vermogensvergelijking blijkt.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat X zelf de gebruiker van de woning was en dat de inkomsten uit de teelt van hennep aan X moeten worden toegerekend. De Inspecteur baseert de correcties niet (langer) op het rapport dat is opgesteld in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, maar op de vermogensvergelijking die is opgemaakt ten tijde van de belastingcontrole.
In hoger beroep is met betrekking tot de grondslag van de (navorderings)aanslagen dan ook alleen nog de vermogensvergelijking zoals deze door de Inspecteur in eerste aanleg is overgelegd relevant, oordeelt Hof Den Bosch.
Voor het jaar 2012 is sprake van een nieuw feit om na te vorderen. Voor de jaren 2013 en 2014 is sprake van kwade trouw. Het Hof acht aannemelijk dat X in de onderhavige jaren inkomsten heeft genoten die hij niet in zijn aangiften heeft verantwoord. De correcties blijven met omkering en verzwaring van de bewijslast in stand. De door de Rechtbank vastgestelde boetes zijn voorts passend en geboden.
Alleen ten aanzien van het jaar 2015 is het hoger beroep gegrond omdat de Rechtbank het inkomen hoger heeft vastgesteld dan bij de uitspraak op bezwaar (verbod van reformatio in peius).
BRON
Uitspraak van 3 november 2022 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: M.Ph.A. Senders)
en
de Inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 23 juni 2021, nummers BRE19/4081 tot en met BRE19/4090.
Procesverloop
1.1. Jaar 2012 (BKDH-21/00686 en BKDH-21/00687)
1.1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.169 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2012). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 12.696 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 30.728.
1.1.2. Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 50.064 (de navorderingsaanslag Zvw 2012). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 496 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en de beschikkingen gedeeltelijk gegrond verklaard, de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.261, de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 1.816 en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 3.306.
1.1.4. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de navorderingsaanslag Zvw 2012 en de beschikking belastingrente gedeeltelijk gegrond verklaard, de navorderingsaanslag Zvw 2012 verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 41.247 en de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 409.
1.2. Jaar 2013 (BKDH-21/00688 en BKDH-21/00689)
1.2.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.679 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 9.571 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 27.849.
1.2.2. Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 50.853 (de navorderingsaanslag Zvw 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 476 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de beschikkingen gedeeltelijk gegrond verklaard, de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.949, de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 893 en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 2.694.
1.2.4. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de navorderingsaanslag Zvw 2013 en de beschikking belastingrente gedeeltelijk gegrond verklaard, de navorderingsaanslag Zvw 2013 verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 17.949 en de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 168.
1.3. Jaar 2014 (BKDH-21/00690 en BKDH-21/00691)
1.3.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.679 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 7.370 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 28.157.
1.3.2. Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 51.414 (de navorderingsaanslag Zvw 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 349 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de beschikkingen gedeeltelijk gegrond verklaard, de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.116, de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 5.631 en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 21.251.
1.3.4. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de navorderingsaanslag Zvw 2014 ongegrond verklaard.
1.4. Jaar 2015 (BKDH-21/00692 en BKDH-21/00693)
1.4.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 117.389 (de aanslag IB/PVV 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 1.615 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 26.333.
1.4.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 51.976 (de aanslag Zvw 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 77 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.4.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de beschikkingen gedeeltelijk gegrond verklaard, de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.028, de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 143 en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 2.337.
1.4.4. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslag Zvw 2015 en de beschikking belastingrente gedeeltelijk gegrond verklaard, de aanslag Zvw 2015 verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 24.028 en de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 35.
1.5. Jaar 2016 (BKDH-21/00694 en BKDH-21/00695)
1.5.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.106 (de aanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 4.323 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 35.310.
1.5.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 52.763 (de aanslag Zvw 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 174 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.5.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 en de beschikkingen gedeeltelijk gegrond verklaard, de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.315, de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 350 en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 2.865.
1.5.4. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 en de beschikking belastingrente gedeeltelijk gegrond verklaard, de aanslag Zvw 2016 verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 28.315 en de belastingrente verminderd tot een bedrag van € 91.
Alle jaren
1.6. Bij brief van 1 juli 2019 - waarmee de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar voor de jaren 2012 tot en met 2016 zijn gecompleteerd - heeft de Inspecteur beslist op het door belanghebbende in zijn bezwaarschriften opgenomen verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding voor de kosten in bezwaar. De Inspecteur heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 373,50 (1 punt x € 249 x 1 punt (gewicht van de zaak) x factor 1,5 (wegens samenhang van de zaken)).
1.7. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2012 tot en met 2016 beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft daarop als volgt beslist:
verklaart de beroepen ten aanzien van de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2012 t/m 2016 gegrond; verklaart de beroepen ten aanzien van de (navorderings-)aanslagen Zvw 2012 tot en met 2015 gegrond verklaart het beroep ten aanzien van de aanslag Zvw 2016 ongegrond; vernietigt de uitspraak op bezwaar; vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 naar een inkomen uit werk en woning/bijdrage inkomen van € 18.181; vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 naar een inkomen uit werk en woning/bijdrage inkomen van € 11.970; vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 naar een inkomen uit werk en woning/bijdrage inkomen van € 47.915; vermindert de aanslagen IB/PVV en Zwv 2015 naar een inkomen uit werk en woning/ bijdrage inkomen van € 25.131; vermindert de boetebeschikkingen voor 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016 naar boeten van respectievelijk € 2.045, € 1.505, € 6.456 € 3.217, € 1.948; vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig; veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 143; veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 857; gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt; gelast de inspecteur de door belanghebbende gemaakte proceskosten van € 1.598 te vergoeden.”
1.8. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft op 11 november 2021 een nader stuk, aangeduid als “verweerschrift”, ingediend.
1.9. In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 20 september 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1960, is gehuwd en heeft samen met zijn echtgenote twee kinderen, een zoon, geboren op [geboortedatum 2] 1984 (de zoon), en een dochter, geboren op [geboortedatum 3] 1989 (de dochter). Belanghebbende woont met zijn gezin in een huurhuis aan de [adres 1] te [woonplaats] .
2.2. Belanghebbende drijft sinds september 2000 een onderneming. Bij de Kamer van Koophandel staat de onderneming van belanghebbende geregistreerd als een eenmanszaak met als activiteit de groothandel in en verkoop van elektrotechnische apparaten, meubelen en klein-meubelen, horloges en juwelen, de in- en verkoop alsmede im- en export van
partijgoederen, restpartijen, overproductie, brand- en schadepartijen en faillissementspartijen, audio, video, telecommunicatie en computerapparatuur, cosmetica, agro- en tuinbenodigdheden en fiets- en bromfietsonderdelen, de in- en verkoop van nieuwe en gebruikte auto's, groothandel im-/export, in-/verkoop van exclusieve meubelen en woonaccessoires.
2.3. Aan belanghebbende is op 17 december 2008 het woonhuis [adres 2] te [woonplaats] (de woning) geleverd, dat hij heeft gekocht voor een bedrag van € 120.000. Op deze woning is een hypotheekrecht van € 114.000 gevestigd. Op 25 november 2008 heeft belanghebbende (verhuurder) met [A] (huurder) een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning. Belanghebbende is verder eigenaar van een garage op de [adres 3] in [woonplaats] en een garage op de [adres 4] in [woonplaats 2] .
2.4. Belanghebbende is op 28 februari 2013 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2012. Hij heeft op 24 september 2013 de aangifte ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € 0, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0. De aanslagen IB/PVV 2012 en Zvw 2012 zijn met dagtekening 13 december 2013 opgelegd conform de aangifte.
2.5. Belanghebbende is op 28 februari 2014 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2013. Hij heeft op 5 februari 2015 de aangifte ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € 14.490 negatief, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.490 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0. De aanslagen IB/PVV 2013 en Zvw 2013 zijn met dagtekening 29 november 2017 opgelegd conform de aangifte.
2.6. Belanghebbende is op 28 februari 2015 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2014. Hij heeft op 7 juni 2016 de aangifte ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € 0, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0. De aanslagen IB/PVV 2014 en Zvw 2014 zijn met dagtekening 14 december 2017 opgelegd conform de aangifte.
2.7. Belanghebbende is op 28 februari 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. Hij heeft op 24 november 2016 de aangifte ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € 7.290 negatief, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.290 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0.
2.8. Belanghebbende is op 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2016. Hij heeft op 12 oktober 2017 de aangifte ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € 1.064, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.064 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0.
2.9. Op 19 oktober 2016 heeft de politie Oost-Brabant in de woning een hennepkwekerij aangetroffen. Tijdens de doorzoeking zijn in totaal 329 hennepplanten aangetroffen.
2.10. De politie is vervolgens een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende gestart. In het kader van dat onderzoek heeft de politie Oost-Brabant een “rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex art. 36e 2e lid Sr” (het rapport) opgesteld. Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode van 19 mei 2009 tot 19 oktober 2016 is hierin berekend op € 1.233.814,68. De Officier van Justitie heeft op 30 augustus 2017 toestemming gegeven de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan de Inspecteur te verstrekken ten behoeve van de beoordeling van de belastingaangiften van belanghebbende.
2.11.1. De Inspecteur heeft op 30 maart 2018 een belastingcontrole ingesteld bij belanghebbende naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2016. De Inspecteur heeft naar aanleiding van dit onderzoek op 31 mei 2018 een controlerapport (het controlerapport) opgesteld en dit op dezelfde datum aan belanghebbende gezonden. Bij het opmaken van het controlerapport heeft de Inspecteur gebruik gemaakt van het onder 2.10 genoemde rapport.
2.11.2. De Inspecteur heeft in het controlerapport aangekondigd belanghebbende voor de onderhavige jaren, onder meer, (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw op te zullen leggen waarbij rekening wordt gehouden met inkomsten uit hennepteelt. In het controlerapport zijn voor de berekening van het resultaat uit overige werkzaamheden van belanghebbende de opbrengsten uit hennepteelt als volgt berekend:
Jaar |
Aantal oogsten |
Opbrengst |
2012 |
5 |
€ 152.155 |
2013 |
5 |
€ 152.155 |
2014 |
5 |
€ 152.155 |
2015 |
5 |
€ 152.155 |
2016 |
4 |
€ 151.042 |
2.12. Belanghebbende heeft bij brieven van 3 juli 2018 en 19 oktober 2018 gereageerd op het controlerapport. Op verzoek van belanghebbende is hij in de gelegenheid gesteld stukken in te zien tijdens een hoorgesprek. Op 31 oktober 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Een verslag van dit gesprek behoort tot de stukken van het geding. In het verslag is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
2.13. Bij brief van 9 november 2018 heeft de Inspecteur naar aanleiding van het hoorgesprek en de (schriftelijke) reacties van belanghebbende op het controlerapport belanghebbende te kennen gegeven dat hij over en voor de jaren 2012 tot en met 2016 (navorderings)aanslagen zal opleggen conform de bevindingen in het controlerapport. Verder heeft de Inspecteur te kennen gegeven voornemens te zijn vergrijpboeten op te leggen als bedoeld in artikel 67d AWR ter hoogte van 50% van de nagevorderde belasting en dat mogelijkerwijs belastingrente in rekening zal worden gebracht. In de brief wordt onder meer meegedeeld:
De inkomens over de jaren 2012 tot en met 2016 zullen worden gecorrigeerd conform mijn rapport van 31 mei 2018. De inning van de aanslagen zal worden aangehouden totdat de strafrechter uitspraak heeft gedaan over deze zaak. Over deze periode zal dan ook geen invorderingsrente worden berekend.
2.14. Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 17 november 2018 (Zvw) en 24 november 2018 (IB/PVV) de onder 1.1 tot en met 1.3 vermelde navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2012 tot en met 2014 opgelegd conform de in het controlerapport opgenomen correcties, en gelijktijdig de boetebeschikkingen (voor zover van belang) en beschikkingen belastingrente voor die jaren gegeven. Voorts heeft de Inspecteur met dagtekening 23 november 2018 (2015) en 30 november 2018 (2016) de onder 1.4 tot en met 1.5 vermelde aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2015 en 2016 opgelegd conform de in het controlerapport opgenomen correcties, en gelijktijdig de boetebeschikkingen (voor zover van belang) en beschikkingen belastingrente voor die jaren gegeven.
2.15. Belanghebbende heeft bij brief van 4 december 2018 tegen de (navorderings)aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt.
2.16. De Officier van Justitie heeft belanghebbende bij brief van 13 maart 2019 een kennisgeving sepot gestuurd, waarin wordt meegedeeld:
Belanghebbende heeft deze brief op 18 maart 2019 aan de Inspecteur doorgestuurd met het verzoek zo spoedig mogelijk een beslissing op bezwaar te nemen.
2.17. Bij e-mail van 22 maart 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat de correcties niet alleen berusten op de verdenking van de betrokkenheid bij de teelt van hennep, maar mede zijn gebaseerd op een negatief netto privé dat uit een vermogensvergelijking blijkt. In het e-mailbericht nodigt hij belanghebbende uit op de vermogensvergelijking te reageren. Nadat belanghebbende de Inspecteur heeft laten weten de door de Inspecteur genoemde vermogensvergelijking niet te kennen, heeft de Inspecteur bij e-mail van 27 maart 2019 alsnog de vermogensvergelijking aan belanghebbende gezonden en daarbij meegedeeld:
2.18. Bij brief van 15 april 2019 heeft belanghebbende op de vermogensvergelijking gereageerd. De Inspecteur heeft bij e-mail van 3 juni 2019 belanghebbende laten weten het wenselijk te achten, alvorens uitspraak te doen op de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 tot en met 2016, nader onderzoek te verrichten. Bij brieven van 11 juni 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van uitspraken op bezwaar op de door hem ingediende bezwaarschriften.
2.19. Op 25 juni 2019 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar voor de jaren 2012 tot en met 2016 en heeft hij verminderingsbeschikkingen aan belanghebbende gezonden (zie 1.1 tot en met 1.5). Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op de vermogensvergelijking, welke hij aan de hand van hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd heeft heroverwogen en aangepast. Bij brief van 1 juli 2019 heeft de Inspecteur de aan belanghebbende toegekende vergoeding voor de kosten in de bezwaar vastgesteld op een bedrag van € 373,50 (zie 1.6).
2.20. In de procedure voor de Rechtbank heeft de Inspecteur het standpunt betrokken dat de (navorderings)aanslagen (en de boeten en de belastingrente dienovereenkomstig) voor de jaren 2012 tot en met 2015 nader dienen te worden verminderd op grond van een hernieuwde berekening van het negatief netto privé.
2.21. De Rechtbank heeft ten aanzien van de (navorderings)aanslagen over en voor de jaren 2012 tot en met 2015 en de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig beslist, en heeft daarnaast de boeten voor alle jaren verminderd tot op 40% en deze nog nader verminderd met 15% vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld:
Jaar |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
Negatief saldo |
€ 18.181 |
€ 11.970 |
€ 47.915 |
€ 25.131 |
€ 31.675 |
Jaar |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
Vergrijpboete |
€ 2.407 |
€ 1.771 |
€ 7.596 |
€ 3.785 |
€ 2.292 |
Jaar |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
Vergrijpboete |
€ 2.045 |
€ 1.505 |
€ 6.456 |
€ 3.127 |
€ 1.948 |
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de (navorderings)aanslagen terecht zijn opgelegd en de beschikkingen terecht zijn gegeven en, zo ja, op welke bedragen deze moeten worden vastgesteld.
4.2. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 tot en met 2016, de boetebeschikkingen en de beschikkingen belastingrente, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, primair tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 tot en met 2014 en de beschikkingen belastingrente voor die jaren, tot vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2015 en 2016 conform de door belanghebbende ingediende aangiften en dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente, en subsidiair tot vermindering van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 tot en met 2016, rekening houdend met de door hem in zijn hogerberoepschrift genoemde posten en dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente, en zowel primair als subsidiair tot vernietiging van de boetebeschikkingen en tot vergoeding van de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten en het in hoger beroep betaalde griffierecht.
4.3. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank wat betreft het jaar 2015 en vermindering van de desbetreffende aanslagen, boete en in rekening gebrachte belastingrente conform de uitspraak op bezwaar, en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
Beoordeling van het hoger beroep
Bewijsaanbod
5.1.1. Belanghebbende heeft bewijs aangeboden voor zijn stellingen door (onder meer) het horen van getuigen, waaronder belanghebbende zelf, zijn boekhouder en zijn gezinsleden.
5.1.2. Het Hof passeert dit bewijsaanbod. Het bewijsaanbod is niet gespecificeerd, zodat niet duidelijk is op welke stellingen dit aanbod ziet en wat belanghebbende hiermee wil bewijzen. Bovendien is belanghebbende in de uitnodiging voor de zitting gewezen op de mogelijkheid om in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8:58 en 8:60 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nadere stukken in te dienen, dan wel getuigen mee te nemen naar de zitting. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid geen gebruikgemaakt.
Onschuldpresumptie en vertrouwensbeginsel
5.2.1. Belanghebbende komt op tegen het oordeel van de Rechtbank in rechtsoverweging 4.2 van haar uitspraak over de onschuldpresumptie.
5.2.2. Belanghebbende miskent met zijn grief dat de vraag of belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten geen onderdeel meer uitmaakt van de procedure in hoger beroep. De Rechtbank heeft in overweging 4.15 van haar uitspraak immers geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende zelf de gebruiker van de woning was en dat de inkomsten uit de teelt van hennep aan belanghebbende moeten worden toegerekend. Uit de stukken van het geding volgt dat de Inspecteur de correcties niet (langer) baseert op het rapport dat is opgesteld in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, maar op de vermogensvergelijking die is opgemaakt ten tijde van de belastingcontrole. In hoger beroep is met betrekking tot de grondslag van de (navorderings)aanslagen dan ook alleen nog de vermogensvergelijking zoals deze door de Inspecteur in eerste aanleg is overgelegd relevant.
5.3.1. Belanghebbende heeft verder gesteld dat de Inspecteur in het hoorgesprek op 31 oktober 2018 (zie 2.12) en zijn brief van 9 november 2018 (zie 2.13) de toezegging heeft gedaan de navorderingsaanslagen te vernietigen en de aanslagen te verminderen conform de ingediende aangiften, indien geen ontnemingsvordering zou volgen of belanghebbende zou worden vrijgesproken. Belanghebbende doet in dit kader een beroep op het vertrouwensbeginsel en verwijst naar de kennisgeving sepot (zie 2.16).
5.3.2. Het verslag van het hoorgesprek biedt geen grond aan de stelling van belanghebbende, aangezien daaruit slechts volgt dat de belastingaanslagen niet zullen worden ingevorderd totdat de strafrechter uitspraak zal hebben gedaan. De mededeling van de Inspecteur in de brief van 9 november 2018 heeft betrekking op een oordeel van de strafrechter over de ontnemingsvordering, welk oordeel er door het sepot niet is gekomen. Voorts staat daarin dat, indien de strafrechter de ontnemingsvordering op nihil vaststelt omdat geen sprake is geweest van opbrengsten, dit voor de Inspecteur aanleiding kan zijn de opbrengst uit overige werkzaamheden (ook) op nihil te stellen. De Rechtbank heeft dus in rechtsoverweging 4.3 van haar uitspraak terecht geoordeeld dat de brief niet het door belanghebbende gestelde vertrouwen kan hebben gewekt.
Bevoegdheid tot navorderen over de jaren 2013 en 2014
5.4. Artikel 16, lid 1, AWR luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
5.5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het jaar 2012 sprake is van een voor navordering vereist nieuw feit. De primitieve aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014 zijn opgelegd met dagtekening 29 november 2017 respectievelijk 14 december 2017. Gelet op de datum waarop het rapport ter beschikking is gesteld aan de Inspecteur (30 augustus 2017), is voor die jaren de vraag aan de orde of sprake is van kwade trouw.
5.5.2. Belanghebbende heeft gesteld de aangiften voor 2013 en 2014 juist en tijdig te hebben gedaan. Verder stelt hij alleen verantwoordelijk te zijn voor zijn eigen aangiften in relatie tot zijn eigen inkomen en vermogen, en niet voor het inkomen en vermogen van de andere gezinsleden. Er is volgens belanghebbende dan ook geen sprake van kwade trouw.
5.5.3. Zoals uit de hierna volgende overwegingen 5.8.1 tot en met 5.8.4 volgt, is het Hof van oordeel dat belanghebbende de Inspecteur bewust onjuiste inlichtingen heeft verstrekt in zijn aangiften IB/PVV 2013 en 2014. Hij is daarom ten aanzien van de feiten die aan de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2013 en 2014 ten grondslag liggen te kwader trouw.
5.6. Het voorgaande brengt mee dat de Inspecteur bevoegd was de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2013 tot en met 2014 aan belanghebbende op te leggen.
Vereiste aangifte en omkering bewijslast (alle jaren)
5.7. Voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet geldt dat bij gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Vergelijk HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47, en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312. De bewijslast dat belanghebbende inkomsten uit overige werkzaamheden heeft genoten, rust op de Inspecteur.
5.8.1. Uit de vermogensvergelijking, zoals die in de beroepsfase na het wegen van de argumenten van belanghebbende door de Inspecteur is aangepast, volgt dat belanghebbende meer uitgaven heeft gedaan dan hij aan (de Inspecteur bekende) inkomsten heeft gehad. De vermogensvergelijking laat voor alle jaren een negatief saldo zien van respectievelijk:
Jaar |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
Negatief saldo |
€ 18.181 |
€ 11.970 |
€ 47.915 |
€ 25.131 |
€ 31.675 |
Deze bedragen vormen het negatieve saldo van de inkomsten en uitgaven van het gezin van belanghebbende en laten zien dat belanghebbende en zijn gezinsleden meer inkomsten moeten hebben gehad om de gezinsuitgaven te kunnen doen dan belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren heeft aangegeven.
De Inspecteur heeft bij bedoelde vermogensvergelijking zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de door belanghebbende zelf aangeleverde gegevens. Voor de berekening van de uitgaven heeft de Inspecteur gebruik gemaakt van de bankafschriften van belanghebbende en zijn zoon en dochter – voor de periode waarin zij deel uitmaakten van het gezin van belanghebbende – (de werkelijk betaalde bedragen) en daarnaast ook gegevens van de ANWB en het NIBUD tot uitgangspunt genomen. Voor zover geen gegevens over het desbetreffende jaar beschikbaar waren, heeft de Inspecteur het gemiddelde van de andere jaren genomen.
5.8.2. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur bij het opstellen van de vermogensvergelijking een evenwichtige benadering heeft gekozen en de inkomsten en uitgaven van de inwonende zoon en dochter in aanmerking heeft mogen nemen. Op deze wijze is rekening gehouden met gezamenlijke uitgaven binnen het gezin (boodschappen, uitgaven voor gas, water en licht) en het feit dat de kasstromen van het gezin door elkaar lopen. Uit de bankafschriften van de zoon blijkt namelijk dat de huurinkomsten uit de woning, eigendom van belanghebbende, op de bankrekening van de zoon werden ontvangen. Bovendien is belanghebbende zelf de meest gerede partij om duidelijk te maken welke inkomsten en uitgaven door hem zijn genoten respectievelijk gedaan en welke aan zijn gezinsleden moeten worden toegeschreven, hetgeen hij heeft nagelaten. Het Hof acht het niet onredelijk dat de Inspecteur ervan is uitgegaan dat voor zover de kinderen meer uitgaven hebben gedaan dan zij aan inkomsten hadden, dit meerdere door belanghebbende is voldaan. Verder heeft de Inspecteur voor bepaalde uitgaven terecht de gegevens van het NIBUD tot uitgangspunt genomen bij gebreke van inzicht in de werkelijke kosten, waarbij de Inspecteur veelal een voor belanghebbende gunstige toepassing heeft gekozen, bijvoorbeeld bij de autokosten.
5.8.3. Belanghebbende heeft de juistheid van de in de vermogensvergelijking opgenomen vermogensbestanddelen en bekende inkomsten niet betwist en heeft de negatieve saldi in de betreffende jaren niet dan wel onvoldoende verklaard. Belanghebbende heeft de door hem genoemde bedragen aan feitelijk gedane uitgaven niet van een onderbouwing voorzien, terwijl belanghebbende in staat moet worden geacht openheid van zaken te geven. Het Hof wijst er in dit kader op dat hij niet is ingegaan op het verzoek van de Inspecteur om inzage in zijn administratie. Wat betreft het door belanghebbende genoemde kassaldo waarover hij zou beschikken, geldt dat hij hiervan geen begin van bewijs heeft aangedragen. Als hij met die stelling doelt op het in het ondernemingsvermogen begrepen kassaldo, geldt dat dit al is opgenomen in de vermogensvergelijking.
5.8.4. Gelet op het voorgaande is het Hof, met de Rechtbank, van oordeel dat belanghebbende tot de uit de vermogensvergelijking voortvloeiende bedragen uitgaven heeft gedaan die niet kunnen zijn gedaan uit de bekende inkomsten. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende in de onderhavige jaren ten minste tot die bedragen belastbare inkomsten (resultaat uit overige werkzaamheden; ROW) heeft genoten die hij niet in zijn aangiften heeft verantwoord. Ten gevolge daarvan is de volgens de aangiften verschuldigde belasting relatief en absoluut bezien aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting.
5.9. De aard en de omvang van de hiervoor geconstateerde gebreken in de aangiften brengen mee dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangiften gedaan, zodat de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) toepassing dient te vinden.
Redelijke schatting (alle jaren)
5.10. Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur voor de onderhavige jaren aldus de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen in redelijkheid heeft geschat. Voorts volgt daaruit dat belanghebbende met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet overtuigend heeft aangetoond dat de (navorderings)aanslagen naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende is dan ook niet geslaagd in de op hem rustende verzwaarde bewijslast.
Reformatio in peius (2015)
5.11. De Rechtbank heeft in haar uitspraak het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 25.131, zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen voor het jaar 2015 hoger zijn vastgesteld dan bij de uitspraken op bezwaar. Dit is in strijd met het verbod van reformatio in peius . Het Hof zal de hoger beroepen ten aanzien van de aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015 om deze reden gegrond verklaren.
Beschikkingen belastingrente (alle jaren)
5.12. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Boeten (alle jaren)
5.13. De inspecteur kan op grond van artikel 67d, lid 1, AWR een boete opleggen van ten hoogste 100% indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.
5.14.1. De Inspecteur heeft gesteld dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet, zodat een boete van 50% passend en geboden is.
5.14.2. Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in de fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond (vgl. HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, BNB 2022/68).
5.15.1. Met de door de Inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden heeft hij naar het oordeel van het Hof overtuigend aangetoond dat het aan opzettelijk handelen van belanghebbende is te wijten dat de aangiften voor alle jaren niet tot de juiste bedragen zijn gedaan en dat de primitieve aanslagen (2012 tot en met 2014) tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
5.15.2. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbende door de ROW-inkomsten niet in de aangiften op te nemen, mede gelet op de omvang daarvan, wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven en bovendien dat hij deze kans bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Gelet op het onder 5.8 overwogene laat de vermogensvergelijking zien dat belanghebbende meer inkomsten moeten hebben gehad dan hij in zijn aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren heeft aangegeven om de uitgaven voor hem en zijn gezin te kunnen doen. Gelet op het bedrag van de verzwegen inkomsten moet belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende kan ter zake (voorwaardelijk) opzet worden verweten. Dit rechtvaardigt de opgelegde vergrijpboeten, door de Rechtbank verminderd tot op 40% en verder verminderd met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof acht de boeten passend en geboden, mede vanuit het oogpunt van norminscherping. Voor een nadere verlaging van de boeten ziet het Hof geen aanleiding.
Boete; reformatio in peius (2015)
5.16. Zoals overwogen in 5.11, leidt de uitspraak van de Rechtbank tot een hoger belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2015 dan is vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar. Als gevolg hiervan is ook de boete op een hoger bedrag vastgesteld dan in de uitspraak op bezwaar, wat in strijd is met het verbod van reformatio in peius . Het Hof zal dit herstellen. De boete voor 2015 is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 2.337, te weten 50% van de voor 2015 verschuldigde IB/PVV. Het Hof zal de boete verder verminderen tot 40% daarvan (€ 1.869) en daarnaast nog met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit brengt mee dat de boete wordt verminderd tot € 1.588.
Dictum Rechtbank (IB/PVV 2016)
5.17. De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.21 van haar uitspraak geoordeeld dat de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 niet verder zullen worden verminderd. Het beroep ten aanzien van de aanslag Zvw 2016 is in overeenstemming met dat oordeel ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft echter abusievelijk in het dictum het beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2016 gegrond verklaard. Het Hof zal dit herstellen en het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 alsnog ongegrond verklaren.
Slotsom
5.18. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.11 en 5.16 is het hoger beroep gegrond voor wat betreft de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015, de boete 2015 en de belastingrente 2015.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.518 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 759 x 1 (gewicht van de zaak) x 1 (samenhang, minder dan vier zaken)).
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend ten aanzien van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015, de boetebeschikking en de beschikking belastingrente voor het jaar 2015;
- verklaart het beroep ten aanzien van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 ongegrond;
- verklaart het beroep ten aanzien van de beschikking belastingrente 2015 ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2015 voor wat betreft de boete en vermindert de boete 2015 tot € 1.588;
- verklaart het beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.518, en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 134 aan het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, H.A.J. Kroon en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 3 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht