Verhuurderheffing noch strijdig met gelijkheidsbeginsel, noch met artikel 1 EP
Hof Den Haag, 17 juli 2024

Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(13)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Stichting X (belanghebbende) is op 1 januari 2019 en 1 januari 2020 enig-eigenaar van meer dan vijftig huurwoningen als bedoeld in artikel 1.2 Wmw. De huurwoningen zijn opgenomen in de aangifte verhuurderheffing van X over het jaar 2019 en 2020.
X heeft beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld inzake de verhuurderheffing 2019 en 2020.
Hof Den Haag oordeelt dat het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018 (16/04098, ECLI:NL:HR:2018:846 , NLF 2018/1328, met noot van De Ruiter) weliswaar heeft geleid tot een tijdelijke onevenredige ongelijke behandeling van enig-eigenaren en mede-eigenaren, maar dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling aanwezig is. Het gelijkheidsbeginsel (discriminatieverbod) is dan ook niet geschonden (jaar 2019). Dat geldt ook voor het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Het Hof oordeelt verder dat de reparatiewet (Wet van 8 juli 2020 tot wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II; reparatie verhuurderheffing bij gedeeld genot huurwoningen) en de daaraan verbonden terugwerkende kracht in het geval van X geen inbreuk vormt op artikel 1 EP. Deze komt ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van 17 juli 2024 in het geding tussen
Stichting X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: G.J.W. de Ruiter)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 januari 2023 met zaaknummers SGR22/4187 en 22/4188.
Procesverloop
1.1.1. Belanghebbende heeft voor de jaren 2019 en 2020 op aangifte een bedrag van respectievelijk € 3.850.288 en € 4.062.304 aan verhuurderheffing voldaan.
1.1.2. Belanghebbende heeft een gecorrigeerde aangifte ingediend.
1.1.3. De Inspecteur heeft op grond van de gecorrigeerde aangifte en rekening houdend met een hogere heffingsvermindering bij beschikking de verhuurderheffing over 2019 verminderd tot € 3.660.288.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de op aangifte voldane verhuurderheffing ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant ingesteld. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaken op verzoek van partijen overgedragen aan de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft op 8 augustus 2023 een nader stuk, getiteld verweerschrift 2019, en een nader stuk, getiteld verweerschrift 2020, ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 4 juni 2024. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn ook de zaken met de nummers BK-23/174 tot en met 23/180, 23/183 tot en met 23/197, 23/199 tot en met 23/219, 23/222 en 23/223 behandeld. Hetgeen in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken, tenzij hetgeen is aangevoerd en overgelegd uitsluitend op die ene zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.
Feiten
2.1. Belanghebbende is op 1 januari 2019 en 1 januari 2020 enig-eigenaar van meer dan 50 huurwoningen als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (de Wmw). De huurwoningen zijn opgenomen in de aangifte verhuurderheffing van belanghebbende over het jaar 2019 en 2020.
2.2.1. De Belastingdienst heeft na het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, BNB 2018/144 (hierna ook: het arrest van 8 juni 2018) op zijn website de volgende tekst gepubliceerd:
2.2.2. De tekst stond tot 24 december 2019 op de website van de Belastingdienst.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.1. Voor het jaar 2019 is in geschil of de heffing van verhuurderheffing ten aanzien van belanghebbende in strijd is met het gelijkheidsbeginsel (het discriminatieverbod) zoals dat voortvloeit uit artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM dan wel het gelijkheidsbeginsel zoals dat voortvloeit uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.1.2. Belanghebbende stelt primair dat tussen enig-eigenaren en mede-eigenaren sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat huurwoningen van enig-eigenaren wel in de aangifte verhuurderheffing dienden te worden opgenomen en huurwoningen van mede-eigenaren niet. Belanghebbende stelt subsidiair dat sprake is van ongelijke gevallen die niet evenredig aan die ongelijkheid ongelijk worden behandeld.
4.1.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.2.1. Voor het jaar 2020 is in geschil of aan de Wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (reparatie verhuurderheffing bij gedeeld genot huurwoningen), Stb. 2020 nr. 243 van 8 juli 2020 (de reparatiewet) terugwerkende kracht mocht worden toegekend. Als geen terugwerkende kracht mocht worden toegekend, dan is evenals over 2019 in geschil of de heffing van verhuurderheffing ten aanzien van belanghebbende in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals dat voortvloeit uit artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM dan wel het gelijkheidsbeginsel zoals dat voortvloeit uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.2.2. Belanghebbende stelt dat aan de reparatiewet geen terugwerkende kracht mocht worden toegekend en dat, als het Hof tot dat oordeel komt, primair sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat huurwoningen van enig-eigenaren wel in de aangifte verhuurderheffing dienden te worden opgenomen en huurwoningen van mede-eigenaren als gevolg van het vervallen van de terugwerkende kracht niet. Belanghebbende stelt subsidiair dat als aan de reparatiewet geen terugwerkende kracht mocht worden toegekend sprake is van ongelijke gevallen die niet evenredig aan die ongelijkheid ongelijk worden behandeld.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de wetgever aan de reparatiewet terugwerkende kracht heeft mogen toekennen en dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.4. Belanghebbende concludeert voor beide jaren tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot teruggaaf van de op aangifte voldane verhuurderheffing en tot toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.5. De Inspecteur concludeert voor beide jaren tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Juridisch kader
5.1. Met ingang van 1 januari 2013 is de Wet Verhuurderheffing, Stb. 2013, nr. 285 (de Wvh) ingevoerd. Artikel 3 Wvh luidde als volgt:
Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken is bekendgemaakt.
5.2. Artikel 4 Wvh luidde als volgt:
Belastingplichtig voor de verhuurderheffing is degene die op 1 januari 2013 het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan 10 huurwoningen.
5.3. De Wvh is met ingang van 1 januari 2014 vervallen. Met ingang van 1 januari 2014 is de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II, Stb. 2013 nr. 583 (de Wmw) ingevoerd. Artikel 1.3 Wmw (tekst 2019) luidde als volgt:
Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van die wet is bekendgemaakt.
5.4. Artikel 1.4 Wmw luidde als volgt:
Belastingplichtig voor de verhuurderheffing is de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of de groep die bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan vijftig huurwoningen.
5.5. De Hoge Raad heeft op 8 juni 2018 in de arresten ECLI:NL:HR:2018:846, BNB 2018/144 en ECLI:NL:HR:2018:847 geoordeeld over de heffing van verhuurderheffing in geval van mede-eigendom, waarbij het laatstgenoemde arrest verwijst naar het eerstgenoemde arrest. In het arrest ECLI:NL:HR:2018:846, BNB 2018/144 is onder meer het volgende overwogen:
5.6. De wetgever heeft in navolging van het arrest van 8 juni 2018 de reparatiewet ingevoerd. De reparatiewet is bij brief van 20 december 2019 aangekondigd (Kamerstukken II 2019/20, 27 926, nr. 315) en op 8 juli 2020 in het staatsblad gepubliceerd. De reparatiewet heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2020.
5.7. Artikel 1.3 Wmw is als gevolg van de reparatiewet vervallen. Daarnaast is een nieuw artikel 1.6a ingevoegd dat luidde als volgt:
Voor de toepassing van de artikelen 1.4 en 1.6 wordt een huurwoning waarvan het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt gedeeld door twee of meer natuurlijke personen, rechtspersonen of groepen, in aanmerking wordt genomen bij elk van deze natuurlijke personen, rechtspersonen of groepen, naar rato van de mate van de eigendom, onderscheidenlijk het bezit of het beperkt recht.
5.8. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft op 30 januari 2020 advies uitgebracht over het wetsvoorstel voor de reparatiewet. Het advies is op 10 maart 2020 gepubliceerd (Kamerstukken II 2019/20, 35409, nr. 4). Ten aanzien van de terugwerkende kracht is het volgende opgemerkt:
De Afdeling onderschrijft de opmerking in de toelichting dat terughoudend moet worden omgegaan met het toekennen van terugwerkende kracht aan wettelijke regelingen. De voorgestelde bepaling is een belastende maatregel. Zoals uit adviezen in het verleden al is gebleken, is de Afdeling van oordeel dat aan belastende maatregelen geen terugwerkende kracht dient te worden gegeven, tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen (zie onder meer de adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State van 7 september 2015 over het Belastingplan 2016, (W06.15.0275/III), Kamerstukken II 2015/16, 34 302, nr. 4, van 24 juli 2013 over de Wet compartimenteringsreserve, (W06.13.0221/III), Kamerstukken II 2012/13, 33 713, nr. 4, en van 10 januari 2013 over het voorstel van wet tot wijziging van de Wet verhuurderheffing, (W04.12.0513/I), Kamerstukken II 2012/13, 33 515, nr. 4. Zie ook aanwijzing 167 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.).
Die omstandigheden kunnen worden gevormd door een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening of door aanmerkelijke aankondigingseffecten. Bij een eventuele terugwerkende kracht dient de maatregel voor belastingplichtigen voldoende kenbaar te zijn.
De Afdeling merkt op dat met het persbericht en de brief aan de Tweede Kamer van 20 december 2019 (Kamerstukken II 2019/20, 27 926, nr. 315) aan de eis van kenbaarheid is voldaan.
Met betrekking tot de hierboven genoemde bijzondere omstandigheden merkt de Afdeling het volgende op. De genoemde arresten van de Hoge Raad zijn van 8 juni 2018. De Staatssecretaris van Financiën schreef op 22 oktober 2019 dat de regering naar aanleiding van deze arresten van de Hoge Raad aan een wetswijziging werkt en dat het streven is om deze maatregel met ingang van 1 januari 2021 in werking te laten treden. Dit betekent dat er blijkbaar aanvankelijk geen noodzaak werd gevoeld tot grote spoed. Ook de noodzaak tot het gebruik van terugwerkende kracht is blijkbaar pas na 22 oktober 2019 ontstaan.
De toelichting motiveert de terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020 door te wijzen op het risico dat de volledige voor het jaar 2020 geraamde opbrengst van de verhuurderheffing (€ 1,8 miljard) wordt misgelopen. Dat is alleen het geval als:
a. alle belastingplichtigen gaan procederen tegen de verhuurderheffing over het jaar 2020,
b. ze daarbij aanvoeren dat het in de verhuurderheffing betrekken van huurwoningen in volle eigendom leidt tot strijd met het gelijkheidsbeginsel, en
c. de uitkomst van die procedures zou zijn dat over het jaar 2020 in het geheel geen verhuurderheffing mag worden geheven.
Dat lijkt de Afdeling zeer onwaarschijnlijk. Los daarvan ziet de Afdeling niet hoe het starten van dergelijke procedures door belastingplichtigen met huurwoningen in volle eigendom kan worden gezien als omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening of als aanmerkelijk aankondigingseffect.
De toelichting motiveert daarnaast dat het toekennen van terugwerkende kracht het creëren van mede-eigendomssituaties, en daarmee een lagere opbrengst voor het heffingsjaar 2020, voorkomt. De omvang van die lagere opbrengst wordt echter niet inzichtelijk gemaakt. Mede gelet op de genoemde budgettaire gevolgen (€ 2 miljoen voor de periode van de arresten van de Hoge Raad tot 1 januari 2020) roept dit de vraag op of wel sprake is van een aankondigingseffect dat «aanmerkelijk» is en of wel sprake is van een «omvangrijk» oneigenlijk gebruik of misbruik van de wettelijke regeling dat een terugwerkende kracht zou rechtvaardigen.
Daar komt bij dat indien daadwerkelijk sprake zou zijn van een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik, van de wetgever verwacht had mogen worden dat deze eerder had ingegrepen. Dat is echter niet gebeurd; de regeling en de uitleg door de Hoge Raad bestaan al langere tijd.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat genoemde omstandigheden onvoldoende rechtvaardiging vormen voor de voorgestelde terugwerkende kracht. De Afdeling adviseert daarom de terugwerkende kracht te schrappen.
5.9. De Minister voor Milieu en Wonen heeft in navolging van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State de achtergrond van en noodzaak voor de spoedreparatie met terugwerkende kracht nader toegelicht als volgt (Kamerstukken II 2019/20, 35409, nr. 4):
Als gevolg van de door de Afdeling genoemde arresten van de Hoge Raad kunnen mede-eigenaren de huurwoningen die zij in mede-eigendom hebben buiten aanmerking laten in de aangifte voor de verhuurderheffing. Over deze huurwoningen wordt dan ook geen verhuurderheffing geheven. Dat heeft voor de heffingsjaren 2018 en 2019 geleid tot een derving van de opbrengst van de verhuurderheffing van € 1 miljoen per heffingsjaar. Het belang van reparatie van de mede-eigendomsbepaling is reeds in juni 2018 onderkend. De oplossingsrichting was echter nog niet meteen duidelijk. Ook waren bij de Belastingdienst op dat moment nog geen signalen binnengekomen dat de arresten potentieel een substantiëler derving tot gevolg zouden kunnen hebben. Hierdoor was het spoedeisende karakter niet evident. Daardoor is de reparatie van de mede-eigendomsbepaling aanvankelijk voorzien met ingang van 1 januari 2021, oftewel het heffingsjaar 2021.
Medio november 2019 is dit beeld echter drastisch veranderd. Er is duidelijk geworden dat een reëel risico is ontstaan op procedures over het heffingsjaar 2019, en daarmee ook op procedures over het heffingsjaar 2020. Met deze procedures is een zeer groot budgettair belang gemoeid. Voor het heffingsjaar 2020 gaat het om maximaal € 1,8 miljard (de gehele opbrengst van de verhuurderheffing).
Op 22 oktober 2019 was de noodzaak tot spoedreparatie van de mede-eigendomsbepaling met terugwerkende kracht derhalve nog niet duidelijk. Dit is te verklaren door het feit dat de aangiftetermijn voor het heffingsjaar 2019 is verstreken op 30 september 2019. Uiterlijk op deze datum moest de aangifte voor de verhuurderheffing over 2019 zijn ingediend en de verhuurderheffing over dat jaar zijn voldaan. De bezwaartermijn tegen deze aangifte is derhalve uiterlijk medio november verstreken. Veel belastingplichtigen hebben in eerste instantie een pro-formabezwaarschrift ingediend, waardoor niet aanstonds duidelijk was dat (i) deze bezwaarschriften zouden worden gemotiveerd met een beroep op het gelijkheidsbeginsel en dat (ii) het met deze bezwaarschriften gemoeide budgettaire belang zou kunnen oplopen tot € 1,2 miljard voor het heffingsjaar 2019 (ruim 70% van de geraamde opbrengst van € 1,7 miljard).
Tegen de geschetste achtergrond is aannemelijk dat ten minste evenveel – en waarschijnlijk zelfs meer – belastingplichtigen een bezwaarschift tegen de verschuldigde verhuurderheffing over het heffingsjaar 2020 zullen indienen en zich daarin eveneens zullen beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Het lijkt mij daarbij niet onwaarschijnlijk dat deze belastingplichtigen vervolgens gaan procederen. Ingeval de uiteindelijke uitkomst van de procedures is dat de belastingheffing niet kan worden geëffectueerd bij volle eigenaren, wordt de Staat geconfronteerd met een derving van 70% tot 100% van de geraamde opbrengst van de verhuurderheffing voor het heffingsjaar 2020 (€ 1,3 miljard tot maximaal € 1,8 miljard).
Ongeacht de vraag of er daadwerkelijk strijd is met het gelijkheidsbeginsel, is het budgettaire belang dat in het geding is van een dusdanige omvang, dat ook als het risico laag wordt ingeschat, het van belang is dat dit risico wordt uitgesloten voor het heffingsjaar 2020. Daartoe is het toekennen van terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020 aan de voorgestelde regeling noodzakelijk. Het budgettaire risico dat de Staat loopt, is dus de reden voor de terugwerkende kracht. In het licht van de opmerkingen van de Afdeling heb ik de andere reden die eerder is genoemd, te weten dat voorkomen wordt dat mede-eigendomssituaties worden gecreëerd, geschrapt.
Hoewel geen sprake is van omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening dan wel van een aanmerkelijk aankondigingseffect, acht ik het niettemin gerechtvaardigd om in dit specifieke geval terugwerkende kracht toe te kennen, teneinde het risico op een zeer grote budgettaire derving uit te sluiten. Er is dan ook geen gevolg gegeven aan het advies de terugwerkende kracht te schrappen. Een en ander laat overigens onverlet dat ik het uitgangspunt dat terughoudend moet worden omgegaan met het toekennen van terugwerkende kracht uiteraard onderschrijf.
Gedingstukken
5.10. Belanghebbende heeft eerst ter zitting gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en toegelicht waarom hij dat pas op de zitting van het Hof aan de orde heeft gesteld. Het gaat om alle stukken die betrekking hebben op de totstandkoming en de verwijdering van de onder 2.2.1 opgenomen tekst op de website van de Belastingdienst. De Inspecteur heeft gesteld dat hij niet beschikt over dergelijke informatie en dat deze daarom ook niet bij de totstandkoming van de uitspraak op bezwaar een rol heeft gespeeld.
5.11. Het Hof komt alles overziend tot de conclusie dat de stukken die een licht werpen op de totstandkoming en verwijdering van de onder 2.2.1 opgenomen tekst op de website van de Belastingdienst, wat er verder ook van zij, gelet op hetgeen onder 5.22 ten aanzien van het ontbreken van beleidsruimte bij de Belastingdienst is overwogen, niet van belang zijn voor de beslissing op een of meer van de geschilpunten en zal de zaak dus op basis van de thans ter beschikking staande gedingstukken beoordelen.
Gelijkheidsbeginsel (discriminatieverbod) (2019)
5.12. Belanghebbende stelt primair dat tussen enig-eigenaren en mede-eigenaren sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat huurwoningen van enig-eigenaren wel in de aangifte verhuurderheffing dienden te worden opgenomen en huurwoningen van mede-eigenaren niet. Belanghebbende stelt subsidiair dat sprake is van ongelijke gevallen die niet evenredig aan die ongelijkheid ongelijk worden behandeld.
5.13. Voorop moet worden gesteld dat een ongelijke behandeling van twee met elkaar vergeleken gevallen slechts in strijd met het gelijkheidsbeginsel kan zijn, indien de met elkaar vergeleken gevallen
- in juridisch en in feitelijk opzicht gelijk zijn; of
- in juridisch en in feitelijk opzicht ongelijk zijn en niet naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk worden behandeld.
5.14. De hier toepasselijke verdragsbepalingen, artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP), en artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM, verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Daarbij is uitgangspunt dat op het terrein van de fiscale wetgeving de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60 en EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/398). Het ontbreken van zo een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan alleen worden aangenomen indien de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot (“manifestly without reasonable foundation”, zie EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).
5.15. Hetgeen onder 5.14 is overwogen over de ongelijke behandeling van gelijke gevallen geldt, mutatis mutandis, eveneens voor de onevenredig ongelijke behandeling van ongelijke gevallen.
5.16. Belanghebbende stelt primair dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Enig-eigenaren en mede-eigenaren zijn voor de toepassing van de verhuurderheffing naar het oordeel van het Hof echter niet gelijk. Naast de feitelijke en juridische verschillen geldt de toerekeningssystematiek van artikel 1:3 Wmw (tekst 2019) namelijk uitsluitend voor mede-eigenaren. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat, anders dan belanghebbende stelt, de Hoge Raad artikel 3 Wvh in het arrest van 8 juni 2018 niet onverbindend heeft verklaard. De Hoge Raad heeft weliswaar geoordeeld dat artikel 3 Wvh discriminatoir is, maar heeft geen rechtsregel geformuleerd om in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien en geoordeeld dat de verhuurderheffing ten aanzien van de mede-eigenaar in die procedure buiten toepassing moet blijven (r.o. 2.5.3 van het arrest). Hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen over artikel 3 Wvh geldt, mutatis mutandis, eveneens voor artikel 1.3 Wmw (tekst 2019). Aan het vorenstaande doet niet af dat enig-eigenaren en mede-eigenaren gelet op het doel van de verhuurderheffing vergelijkbare gevallen zijn.
5.17.1. Het Hof overweegt als volgt ten aanzien van de subsidiaire stelling van belanghebbende dat sprake is van ongelijke gevallen die niet evenredig aan die ongelijkheid ongelijk worden behandeld. Uit doel en strekking van de Wmw volgt dat zowel huurwoningen van enig-eigenaren als huurwoningen van mede-eigenaren in de heffing worden betrokken, waarbij de huurwoningen van mede-eigenaren op basis van de toerekeningssystematiek van artikel 1:3 Wmw worden toegerekend aan de mede-eigenaar aan wie de WOZ-beschikking is bekendgemaakt. Als gevolg van het arrest van 8 juni 2018 is over het jaar 2019 echter uitsluitend verhuurderheffing geheven van de enig-eigenaren en niet van de mede-eigenaren over een evenredig deel van de WOZ-waarde. Daardoor is sprake van een ongelijke behandeling van ongelijke gevallen.
5.17.2. Niet elke wettelijke regeling waarin ongelijke gevallen niet naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk worden behandeld, is in strijd met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel. Dat doet zich slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid (HR 21 oktober 1992, nr. 28548, ECLI:NL:HR:1992:ZC5139, BNB 1993/29). Dit geldt, mutatis mutandis, eveneens voor ongelijke gevallen die niet naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk worden behandeld vanwege de toepassing die, als gevolg van het arrest van 8 juni 2018, aan een wettelijke regeling moet worden gegeven.
5.17.3. Bij de ongelijke behandeling van enig-eigenaren en mede-eigenaren, zoals die is ontstaan na het arrest van 8 juni 2018, is sprake van een overduidelijke onevenredigheid, omdat huurwoningen van enig-eigenaren over het jaar 2019 in de heffing worden betrokken en huurwoningen van mede-eigenaren in het geheel niet.
5.17.4. Een wettelijke regeling die, zoals de onderhavige, leidt tot een overduidelijke onevenredigheid van de behandeling van de met elkaar vergeleken ongelijke gevallen kan, gelet op onder 5.14 vermelde jurisprudentie, toch door de beugel van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, in verbinding met artikel 1 van het EP, indien er voor deze overduidelijke onevenredige behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Aan de nationale wetgever komt, zoals eveneens uit deze jurisprudentie volgt, een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging in de zo-even bedoelde zin zich voordoet. In een situatie als de onderhavige, waarin een overduidelijke onevenredigheid van de behandeling van de met elkaar vergeleken ongelijke gevallen niet uit de wettelijke regeling volgt, maar uit de toepassing van die wettelijke regeling als gevolg van een arrest van de Hoge Raad, is naar het oordeel van het Hof van belang of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het feit dat de wetgever de ongelijke behandeling (nog) niet had weggenomen op het moment van verschuldigdheid van de verhuurderheffing.
5.17.5. Het is niet evident van redelijke grond ontbloot dat de wetgever de ongelijke behandeling tussen enig-eigenaren en mede-eigenaren van huurwoningen niet eerder heeft weggenomen. De wetgever mocht namelijk enige tijd nemen voor de reparatiewetgeving en bij de prioritering van de wetgevingsagenda rekening houden met het budgettaire, politieke of maatschappelijke belang (vgl. conclusie A-G Wattel van 26 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:467). Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de wetgever twee andere opties voor de reparatiewet heeft overwogen en dat het budgettaire belang van de reparatiewet aanvankelijk als relatief beperkt werd ingeschat, omdat er bij de Belastingdienst nog geen signalen waren binnengekomen dat het arrest van 8 juni 2018 een substantiële derving van belastinginkomsten tot gevolg zou hebben (Kamerstukken II 2019/20, 35409, nr. 4).
5.18. Gelet op het vorenstaande heeft het arrest van 8 juni 2018 weliswaar geleid tot een tijdelijke onevenredige ongelijke behandeling van enig-eigenaren en mede-eigenaren, maar is een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling aanwezig. Het gelijkheidsbeginsel (discriminatieverbod) is dan ook niet geschonden.
Gelijkheidsbeginsel. Beleid? (2019)
5.19. Belanghebbende stelt ter onderbouwing van haar standpunt dat het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden dat sprake is van begunstigend beleid, omdat de Belastingdienst na het arrest van 8 juni 2018 op zijn website de volgende tekst heeft gepubliceerd:
Bent u gezamenlijk eigenaar van een huurwoning? Dan hoeft u deze woning niet op te nemen in de aangifte verhuurderheffing.
5.20. Belanghebbende voert aan dat de Hoge raad artikel 1:3 Wmw in het arrest van 8 juni 2018 onverbindend heeft verklaard, dat mede-eigenaren op grond van artikel 1:4 Wmw belastingplichtig zijn en dat de Belastingdienst een voortdurende ongelijke behandeling had kunnen voorkomen door mede-eigenaren in de heffing te betrekken naar rato van de mate van de eigendom van de huurwoningen waarvan zij bij aanvang van het kalenderjaar mede-eigenaar zijn.
5.21. Het Hof heeft onder 5.16 overwogen dat de Hoge Raad artikel 1:3 Wmw niet onverbindend heeft verklaard. Voor het jaar 2019 geldt dat een huurwoning op grond van de toerekeningssystematiek van artikel 1:3 Wmw uitsluitend in aanmerking kan worden genomen bij de mede-eigenaar aan wie de WOZ-beschikking is bekendgemaakt. Vervolgens moet rekening worden gehouden met de discriminatie van die mede-eigenaar ten opzichte van de mede-eigena(a)r(en) aan wie de WOZ-beschikking niet is bekendgemaakt. De Hoge Raad heeft de discriminatie in het arrest van 8 juni 2018 weggenomen door de verhuurderheffing buiten toepassing te laten ten aanzien van de desbetreffende belanghebbende/mede-eigenaar aan wie de WOZ-beschikking is bekendgemaakt (r.o. 2.5.3 van het arrest).
5.22. Gelet op het vorenstaande had de Belastingdienst de facto geen beleidsruimte om huurwoningen van mede-eigenaren in de heffing van verhuurderheffing over het jaar 2019 te betrekken. Het zou namelijk van onbehoorlijk bestuur hebben getuigd als de Belastingdienst de uitkomsten van het arrest van 8 juni 2018 zou hebben genegeerd ten aanzien van andere mede-eigenaren aan wie de WOZ-beschikking is bekendgemaakt. Voor het naar evenredigheid in de heffing betrekken ontbrak - anders dan belanghebbende betoogt - een wettelijke bepaling. En tot een verdergaand fiscaal privilege, bestaande uit het eveneens buiten de heffing laten van enig-eigenaren, dwong het arrest niet en die keuze zou bovendien evident aan de wetgever zijn (vgl. conclusie A-G Wattel van 26 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:467, r.o. 8.7). Het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is daarom evenmin geschonden.
Terugwerkende kracht en gelijkheidsbeginsel (2020)
5.23. Belanghebbende stelt zich ten aanzien van het jaar 2020 op het standpunt dat de terugwerkende kracht van de reparatiewet in strijd is met artikel 1 EP en dat alsdan de verhuurderheffing ten aanzien van belanghebbende - evenals in 2019 - in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel (het discriminatieverbod) dan wel het gelijkheidsbeginsel zoals dat voortvloeit uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.24. Het Hof stelt voorop dat belanghebbende alleen een belang bij de grieven zou kunnen hebben, indien aan de reparatiewet geen terugwerkende kracht mocht worden toegekend. Immers als het Hof zou oordelen dat er geen beletsel is aan de reparatiewet terugwerkende kracht toe te kennen, is er van enige discriminatie in het geheel geen sprake meer. Het Hof zal dan ook eerst het geschilpunt van de terugwerkende kracht beoordelen.
5.25. Bij de beoordeling wordt het volgende vooropgesteld. Belastingen vormen in beginsel een inmenging in het door artikel 1 EP gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom. De tweede alinea van deze bepaling echter voorziet uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen (EHRM 29 april 2008, nr. 13378/05, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, NJ 2008/306, r.o. 59). Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ moet zijn, een ‘legitimate aim’ moet dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang moet respecteren. Bij de beoordeling van de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan, moet de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten (EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11, N.K.M. tegen Hongarije, ECLI:CE:ECHR:2013:0514JUD006652911, FED 2013/79, r.o. 57 en 61).
5.26. Wanneer, zoals in het onderhavige geval, de gestelde strijdigheid van een heffing met de door artikel 1 EP beschermde uitoefening van het eigendomsrecht gebaseerd wordt op het betoog dat bij de invoering van de desbetreffende belastingmaatregel de gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokkenen zijn geschonden, komt het erop aan of bij die invoering de zojuist genoemde “fair balance” in acht is genomen (zie r.o. 61 van het zojuist genoemde arrest van het EHRM in de zaak N.K.M. tegen Hongarije). Deze balans ontbreekt indien de desbetreffende maatregel in de omstandigheden van het concrete geval voor de belastingplichtige leidt tot een individuele en buitensporige last ('individual and excessive burden'). Daartoe dient te worden beoordeeld wat de gevolgen zijn van die terugwerkende kracht op de positie van de belanghebbende. Bij het oordeel of sprake is van een 'fair balance' speelt verder een rol om welke redenen de wetswijziging met terugwerkende kracht is ingevoerd (vgl. EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2 en HR 2 oktober 2009, nr. 07/13624, ECLI:NL:HR:2009:BI1909, BNB 2011/48).
5.27. Ten aanzien van de verwachtingen die belanghebbende mocht hebben in het onderhavige geval, moet worden vastgesteld dat op het moment waarop de verhuurderheffing verschuldigd werd (1 januari 2020), als gevolg van de onder 5.6 genoemde brief van 20 december 2019 voor belanghebbende kenbaar was dat de regering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 reparatiewetgeving wenste door te voeren. De inhoud van de reparatiewet werd in dit persbericht ook voldoende duidelijk weergegeven. De verschuldigdheid van de verhuurderheffing was dan ook in voldoende mate te voorzien op het moment waarop het belastbare feit plaatsvond.
5.28. De reparatiewet is met terugwerkende kracht ingevoerd, omdat de regering het risico dat enig-eigenaren zich voor het jaar 2020 met succes zouden beroepen op het gelijkheidsbeginsel wilde uitsluiten. De Staat zou namelijk kunnen worden geconfronteerd met een derving van 70% tot 100% van de geraamde opbrengst van de verhuurderheffing voor het heffingsjaar 2020 (€ 1,3 miljard tot maximaal € 1,8 miljard), indien dat risico, waarvan de aard en omvang pas in november 2019 duidelijk werd, zou materialiseren (zie de onder 5.9 opgenomen toelichting van de Minister voor Milieu en Wonen). Deze reden is niet van redelijke grond ontbloot.
5.29. Voorts is ten aanzien van belanghebbende geen sprake van een individuele en buitensporige last. De reparatiewet behelst in feite namelijk de beëindiging van een niet door de wetgever beoogd fiscaal privilege voor de mede-eigenaar dat is ontstaan als gevolg van de discriminatoire toerekeningssystematiek van artikel 1:3 Wmw en het arrest van 8 juni 2018. De reparatiewet en de terugwerkende kracht daarvan hebben bovendien geen gevolgen gehad voor de belastingplicht van belanghebbende als enig-eigenaar van huurwoningen als zodanig.
5.30. Gelet op het vorenstaande vormt de reparatiewet en de daaraan verbonden terugwerkende kracht in het geval van belanghebbende geen inbreuk op artikel 1 EP noch komt deze in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur, zodat de stelling van belanghebbende faalt.
5.31. De overige stellingen van belanghebbende met betrekking tot de schending van het gelijkheidsbeginsel zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat aan de reparatiewet geen terugwerkende kracht mocht worden toegekend en behoeven daarom geen behandeling.
Slotsom
5.32. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A Reijs, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 17 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht