Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(28)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
De gemeente Den Haag heeft aan X (belanghebbende) aanslagen afvalstoffenheffing voor de jaren 2019 tot en met 2021 opgelegd. X stelt dat hij weliswaar eigenaar is van de relevante woning, maar dat deze leeg staat.
Rechtbank Den Haag en Hof Den Haag geven hem echter geen gelijk.
De Wm verplicht de gemeente tot inzameling van huishoudelijke afvalstoffen ten aanzien van percelen waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat huishoudelijke afvalstoffen niet geregeld kunnen ontstaan in zijn woning. Ook is niet aannemelijk dat de woning te koop staat. Voorts is niet aannemelijk dat de woning onbewoonbaar is door brand. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van 20 september 2023 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende,(gemachtig de: K.J.M. Wassenaar)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 oktober 2022, nummers SGR21/7231, 21/4783 en 21/7229.
Procesverloop
1.1. De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen van de gemeente Den Haag opgelegd (de aanslagen):
- een aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2019 ter zake van de woning gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] voor een éénpersoonshuishouden, ten bedrage van € 234,24, met aanslagnummer [aanslagnummer 1] (zaaknummer BK-22/01265);
- een aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2020 ter zake van de woning gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] voor een éénpersoonshuishouden, ten bedrage van € 242,04, met aanslagnummer [aanslagnummer 2] (zaaknummer BK-22/01264); en
- een aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2021 ter zake van de woning gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats] voor een éénpersoonshuishouden, ten bedrage van € 293,16, met aanslagnummer [aanslagnummer 3] (zaaknummer BK-22/01263).
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 98 geheven (tweemaal € 49 voor zaaknummers SGR 21/4783 en 21/7229). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, dat is ingekomen op 31 juli 2023.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 9 augustus 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning gelegen aan de [adres 1] in de jaren 2019 en 2020.
2.2. Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning gelegen aan de [adres 2] in het jaar 2021.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de aanslagen terecht zijn opgelegd.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen. Tevens concludeert belanghebbende tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten en het griffierecht.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Gemeentelijke regelgeving
5.1.1. Voor de jaren 2019 en 2020 is de afvalstoffenheffing in de gemeente Den Haag gereguleerd in de Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2008 (Verordening 2008). Voor het jaar 2021 is de afvalstoffenheffing in de gemeente Den Haag gereguleerd in de Verordening afvalstoffenheffing Den Haag 2021 (Verordening 2021).
5.1.2. De Verordening 2008 luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Onder de naam "afvalstoffenheffing" wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
2. De afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening wordt geheven ter zake van het gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Artikel 2 Belastingplicht
5.1.3. De Verordening 2021 luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Onder de naam "afvalstoffenheffing" wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de wet.
2. De afvalstoffenheffing bedoeld in deze verordening wordt geheven voor het gebruik van een perceel waarvoor krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de wet een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Artikel 3. Belastingplicht
5.1.4. De Verordening 2008 en de Verordening 2021 verwijzen naar de Wet milieubeheer. Deze wet luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. De gemeenteraad en burgemeester en wethouders dragen, al dan niet in samenwerking met de gemeenteraad en burgemeester en wethouders van andere gemeenten, ervoor zorg dat ten minste eenmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van grove huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan.
(…)
Artikel 15.33
Aanslagen afvalstoffenheffing
5.2. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank geen rekening gehouden met de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden zoals de leegstand vanwege de brand in de woning aan de [adres 1] en de leegstand vanwege het te koop staan van de woning aan de [adres 2] . Voorts beroept belanghebbende zich op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende verwijst hierbij naar de vernietigde aanslag afvalstoffenheffing voor het belastingjaar 2022 ter zake van [adres 2] en de vernietigde aanslag afvalstoffenheffing voor het belastingjaar 2018 ter zake van [adres 3] , beide ten name van belanghebbende.
5.3. Voorop staat dat artikel 10.21 van de Wet Milieubeheer de gemeente Den Haag verplicht tot inzameling van huishoudelijke afvalstoffen ten aanzien van percelen waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan (zie 5.1.3). Voor de beantwoording van de vraag of die verplichting ten aanzien van een bepaald perceel bestaat, is mitsdien niet van belang of daar daadwerkelijk (geregeld) huishoudelijke afvalstoffen ontstaan.
[adres 1]
5.4.1. Belanghebbende stelt dat hij in de jaren 2019 en 2020 feitelijk op het adres [adres 2] heeft gewoond en dat de woning gelegen aan de [adres 1] in die jaren leegstond vanwege een brand.
5.4.2. Anders dan belanghebbende kennelijk meent leidt de omstandigheid dat hij in de jaren 2019 en 2020 niet op het adres [adres 1] woonde er niet toe dat op dat adres niet geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Voorts heeft belanghebbende op wie dienaangaande de bewijslast rust zijn niet onderbouwde en door de Heffingsambtenaar betwiste stelling dat de woning leegstond vanwege een brand, niet aannemelijk gemaakt.
[adres 2]
5.5.1. Belanghebbende stelt dat hij in het jaar 2021 is verhuisd en in dat jaar feitelijk op het adres [adres 1] heeft gewoond. De woning gelegen aan de [adres 2] stond in dat jaar leeg, omdat deze te koop stond aangeboden, aldus belanghebbende.
5.5.2. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat hij in het jaar 2021 niet op het adres [adres 2] woonde leidt er niet toe dat op dat adres niet geregeld huishoudelijke afvalstoffen konden ontstaan. Voorts heeft belanghebbende met zijn niet onderbouwde en door de Heffingsambtenaar betwiste, stelling dat de woning in afwachting van verkoop leegstond niet aannemelijk gemaakt. Uit de overlegde opdrachtbevestiging tot bemiddeling bij verkoop van [makelaar 1] ter zake van het appartementsrecht van onder meer [adres 2] volgt niet van welke datum de opdrachtbevestiging dateert, omdat het jaartal onleesbaar is gemaakt. De tevens overgelegde opdrachtbevestiging tot bemiddeling bij verkoop van [makelaar 2] ter zake van het appartementsrecht van onder meer [adres 2] dateert van 12 januari 2019. Deze opdrachtbevestiging kan gelet op deze datum geen uitsluitsel geven of [adres 2] in het jaar 2021 leegstond. Bovendien heeft de Heffingsambtenaar onweersproken gesteld dat [adres 2] niet in het gemeentelijke systeem voor verkoop stond aangemeld en dat belanghebbende op 29 september 2021 telefonisch aan de Heffingsambtenaar heeft toegelicht dat belanghebbende [adres 2] zou aanhouden.
Gelijkheids- en vertrouwensbeginsel
5.6. In het kader van belanghebbendes beroept op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel en daarbij gedane verwijzing naar de vernietigde aanslag afvalstoffenheffing voor het belastingjaar 2022 ter zake van [adres 2] , heeft de Heffingsambtenaar onweersproken gesteld dat [adres 2] per 4 juli 2022 is verhuurd, waarbij de aanslag afvalstoffenheffing uit coulance voor het gehele jaar 2022 is vernietigd. Gesteld noch gebleken is dat [adres 2] in 2021 was verhuurd. Derhalve is van handelen in strijd met het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel geen sprake. Ook voor zover belanghebbende verwijst naar de vernietigde aanslag afvalstoffenheffing voor het belastingjaar 2018 ter zake van [adres 3] kan een beroep op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel niet slagen, nu de Heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld dat voor de Heffingsambtenaar in dat geval concrete aanwijzingen bestonden dat [adres 3] in dat jaar was aangeboden voor verkoop, hetgeen voor [adres 2] voor het jaar 2021 niet door belanghebbende aannemelijk is gemaakt.
5.7. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende op 9 augustus 2023 via de griffie telefonisch laten weten dat in de jaren 2020 en 2021 sprake was van de uitbraak van het covid-19-virus in Nederland en verzocht om hiermee rekening te houden in het oordeel. Aangezien het onderzoek ter zitting was gesloten en hetgeen belanghebbende heeft laten weten geen reden vormt om het onderzoek ter zitting ter heropenen, wordt hieraan voorbij gegaan.
Slotsom
5.8. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 20 september 2023 in het openbaar uitgesproken.