Door motorschade sprake van essentieel gebrek; geen waardevermindering voor BPM
Hof Arnhem-Leeuwarden, 6 augustus 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(7)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
In deze procedure inzake een aan X (belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag BPM van € 2.765 zijn allerlei (formele) stellingen ingenomen.
X heeft bij Rechtbank Noord-Nederland voldoende gemotiveerd gesteld dat er iets flink mis was met de motor. De Inspecteur heeft die stelling onvoldoende gemotiveerd betwist. De Rechtbank accepteert de door X berekende motorschade en gaat uit van het volledige bedrag aan herstelkosten (circa € 18.000). Dit heeft ertoe geleid dat de Rechtbank de naheffingsaanslag heeft vernietigd. Zowel X als de Inspecteur hebben hoger beroep ingesteld.
Het taxatierapport vermeldt dat sprake is van een motor in niet werkende staat. Voor zover deze gestelde schade daadwerkelijk aanwezig is, zou die schade tot gevolg hebben dat met de auto niet op de weg kan worden gereden. Daarmee is, naar het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden sprake van essentiële gebreken in de zin van de Wet BPM. Ingevolge artikel 8, lid 3, Uitv.reg. BPM kan dergelijke schade niet in mindering worden gebracht. De vermindering dient immers te worden bepaald op het tijdstip dat essentiële gebreken zijn hersteld.
Het Hof verklaart het hoger beroep van X ongegrond en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) en het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 2 september 2022, nummer LEE21/2932, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd.
1.2. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar. Daarbij heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriëleschadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 181 aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.056.
1.4. Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 17 juli 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.M.J. Verhoeven als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde) en [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 31 maart 2019 aangifte BPM gedaan voor een BMW X5 3.0d High Executive met VIN [nummer1] (hierna: de auto). Belanghebbende heeft de verschuldigde BPM bij de aangifte berekend op € 669 aan de hand van een taxatierapport van [naam5] met datum 24 maart 2019. De fysieke opname van de auto heeft plaatsgevonden op 23 februari 2019. De kilometerstand op het moment van de taxatie bedroeg 179.628. De BPM is berekend op basis van een historische nieuwprijs van € 102.467 en een handelsinkoopwaarde van € 3.086.
2.2. De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd de auto bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) te tonen. DRZ heeft de auto op 8 april 2019 geschouwd en met dagtekening 15 april 2019 een verslag van haar bevindingen gemaakt. In het rapport van DRZ is een historische nieuwprijs van € 113.146 opgenomen en een handelsinkoopwaarde van € 17.476.
2.3. Naar aanleiding van het onderzoek door DRZ heeft de Inspecteur in een brief met dagtekening 15 november 2019 aangekondigd dat hij van plan is een naheffingsaanslag op te leggen voor de auto (met kenteken [kenteken] ). In deze brief met kenmerk BPM/ [nummer2] staat onder meer:
2.4.Belanghebbende heeft op 24 november 2019 de volgende e-mail aan de heer [naam4] van de Belastingdienst gestuurd:
2.5. Belanghebbende heeft een taxatierapport van [naam5] overgelegd. Daarin staat – voor zover hier van belang – het volgende:
2.6. De Inspecteur heeft met dagtekening 13 december 2019 aan belanghebbende een mededeling naheffingsaanslag BPM gestuurd. Hierin staat dat belanghebbende niet binnen de in de kennisgeving (zie 1.3.) gestelde termijn van drie weken heeft gereageerd. Met dagtekening 24 januari 2020 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag waar deze zaak over gaat, opgelegd.
2.7. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar. Daarbij heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriëleschadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 181 aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.056.
3. Geschil
3.1. De gemachtigde van belanghebbende heeft het volgende aangevoerd:
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
- De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming. Er dient een integrale proceskostenvergoeding te worden gegeven.
- De Rechtbank heeft de vergoeding tot een te laag bedrag vastgesteld.
- Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
3.2. De Inspecteur heeft in hoger beroep aangevoerd dat de waardevermindering wegens schade aan (de motor van) de auto niet hoger is dan waarbij de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag rekening heeft gehouden.
3.3. Belanghebbende heeft ten aanzien van het hoger beroep van de zijde van de Inspecteur als reactie het volgende aangevoerd:
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
- De bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering van de verschuldigde BPM rust in het licht van artikel 110 VWEU op de Inspecteur.
- Het systeem van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) op grond waarvan BPM voorafgaand aan het belastbare feit moet worden betaald, voldoet niet aan de vereisten die op grond van het Unierecht worden gesteld aan het heffen van een registratieheffing.
- De waarde van de auto dient te worden verminderd met € 15.000, ter onderbouwing is een taxatierapport, foto’s en andere stukken overgelegd.
- Er dient een integrale proceskostenvergoeding te worden verstrekt.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Hieronder bespreekt het Hof de aangevoerde geschilpunten.
Heffingsmodaliteit BPM in strijd met Unierecht
4.2. De heffing van BPM vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. Indien deze BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een motorrijtuig, moet deze worden betaald voordat het motorrijtuig te naam is gesteld in het kentekenregister en moet de aangifte gelijktijdig met de betaling worden gedaan. Deze verplichting tot vooruitbetaling van BPM op aangifte is niet beperkt tot motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht.
4.3. Alleen houders van een vergunning als bedoeld in artikel 8 Wet BPM zijn uitgezonderd van de hiervoor bedoelde verplichting tot vooruitbetaling. Zij kunnen de BPM achteraf per tijdvak (en dus niet vooraf per motorrijtuig) voldoen. Deze mogelijkheid om BPM pas na de tenaamstelling te betalen staat onder dezelfde voorwaarden open voor gebruikte motorrijtuigen die zijn geproduceerd of aangekocht buiten Nederland.
4.7. Nu bij de wijze van heffing en betaling van BPM geen onderscheid wordt gemaakt tussen motorrijtuigen die in Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht en motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht, is van strijdigheid met artikel 110 VWEU geen sprake (HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.6). Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel verzet zich evenmin tegen deze wijze van heffing en betaling van BPM.
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.4. De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.5. Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.6. In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Vooraf heffen griffierecht
4.7. Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
4.8. In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.
4.9. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Stelplicht en bewijslast
4.10. In artikel 10 Wet BPM is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde BPM wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan BPM, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2 Wet BPM, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat.
4.11. Belanghebbende heeft naar voren gebracht dat het in eerste instantie aan de Inspecteur is de relevante criteria te verschaffen die ten grondslag liggen aan artikel 10 Wet BPM, waarna de belanghebbende op basis van deze criteria tegenbewijs kan leveren. Deze opvatting is onjuist. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering rusten op de belastingplichtige (HR 20 mei 2022 ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.2). Artikel 110 VWEU verzet zich niet daartegen (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3). Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de afschrijving, biedt de in de Wet BPM opgenomen regeling de mogelijkheid te komen tot een heffing van BPM die in overeenstemming is met artikel 110 VWEU (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.5). De Rechtbank heeft de bewijslast dus onjuist verdeeld.
Waardevermindering wegens schade / essentiële gebreken
4.12. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de gestelde schade een taxatierapport (2.5), foto’s en verklaringen overgelegd en stelt een bedrag van € 15.000 aan motorschade. De Inspecteur betwist de motorschade en wijst op de toegenomen kilometerstand naar 180.124. Dit is een toename van ongeveer 500 km. Voor zover die schade er wel is, stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de schade niet kan worden meegenomen omdat sprake is van een essentieel gebrek.
4.13. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat sprake is van de schade zoals belanghebbende die stelt, kan deze gestelde schade niet leiden tot een in aanmerking te nemen waardevermindering. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.14. In artikel 10 Wet BPM is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde BPM wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan BPM, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2 Wet BPM, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. De vermindering is de afschrijving van de waarde van de personenauto, uitgedrukt in een percentage van de catalogusprijs (inclusief BPM) op het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.2).
4.15. In artikel 10, lid 10, Wet BPM is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Nadere regels zijn neergelegd in onder meer artikel 8 Uitvoeringsregeling BPM. In lid 3 van dat artikel is bepaald dat, indien een gebruikt motorrijtuig essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer, de vermindering bedoeld in artikel 10, lid 1, Wet BPM niet wordt vastgesteld dan nadat deze essentiële gebreken zijn hersteld. Van essentiële gebreken is volgens deze bepaling in elk geval sprake zolang het motorrijtuig blijkens een vermelding in het Nederlandse kentekenregister bestemd is voor sloop of wacht op keuring.
4.16. Met artikel 8, lid 3, Uitvoeringsregeling BPM is erin voorzien dat voor een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken de in artikel 10, lid 1, Wet BPM bedoelde vermindering pas mag en kan worden bepaald op het tijdstip dat de essentiële gebreken zijn hersteld en naar de staat waarin het motorrijtuig zich dan bevindt. Pas dan zal de RDW het in verband met die essentiële gebreken opgelegde rijverbod opheffen, zodat met het motorrijtuig kan en mag worden deelgenomen aan het verkeer.
4.17. Deze bepaling strookt met het doel en de strekking van de Wet BPM, namelijk om BPM te heffen ter zake van uitsluitend motorrijtuigen die – volgens de uit de Wegenverkeerswet 1994 voortvloeiende eisen – geschikt zijn om te worden toegelaten op de weg in Nederland (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.3).
4.18. Belanghebbende stelt, zoals gezegd, motorschade. Het taxatierapport (2.5) vermeldt dat sprake is van een motor in niet werkende staat. Voor zover deze gestelde schade daadwerkelijk aanwezig is zou die schade tot gevolg hebben dat met de auto niet op de weg kan worden gereden. Daarmee is, naar het oordeel van het Hof sprake van essentiële gebreken in de zin van de wet. Ingevolge artikel 8, lid 3, Uitvoeringsregeling BPM kan dergelijke schade niet in mindering worden gebracht. De vermindering dient immers te worden bepaald op het tijdstip dat essentiële gebreken zijn hersteld. De grief van belanghebbende faalt. Van strijdigheid met het Unierecht is geen sprake.
4.19. Het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 oktober 2021, stcrt 2021, 43482 maakt vorenstaande niet anders. Dit besluit brengt niet met zich dat in casu wel een waardevermindering bij de aanwezigheid van een essentieel gebrek in aanmerking kan worden genomen. Het besluit vermeldt niets met deze strekking en houdt evenmin een toezegging in dat de Inspecteur geen beroep zal doen op artikel 8, lid 3 Uitvoeringsregeling BPM.
Rentevergoeding griffierecht
4.20. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarom de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3).
Forfaitaire karakter Bpb
4.21. Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3 Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
Discriminerend tarief Bpb
4.22. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 759. Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, ten onrechte gesteld dat de Rechtbank een te lage waarde per punt in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank moest voor de beroepsfase uitgaan van een tarief per punt van € 759 (tarief 2022) en heeft dit ook gedaan.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht, en
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R. den Ouden, en mr. M.G.J.M. van Kempen en in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024.