Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(137)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(1)
- Recent(7)
Samenvatting
In deze parkeerbelastingzaak is in hoger beroep in geschil of de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden.
Vast staat dat X (belanghebbende) op donderdag 30 december 2021 is uitgenodigd om op een telefonische hoorzitting te verschijnen (te weten woensdag 5 januari 2022) en dat aan deze uitnodiging geen gevolg is gegeven. Aangezien de gemachtigde van X in het bezwaarschrift nadrukkelijk te kennen had gegeven door de Heffingsambtenaar te willen worden gehoord, mocht de Heffingsambtenaar er niet van uitgaan dat de gemachtigde (stilzwijgend) afstand deed van het recht om gehoord te worden. Dit geldt te meer nu de uitnodiging in de periode tussen de kerstdagen en de jaarwisseling is verstuurd en het voorstel was de hoorzitting op een termijn van zes dagen, waaronder het weekend van de jaarwisseling, te doen plaatsvinden.
Hof Den Haag wijst de zaak terug naar de Heffingsambtenaar.
BRON
Uitspraak van 24 juli 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: V. Quacken)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 april 2023, nummer SGR22/1041.
Procesverloop
1.1. De Heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd ter zake van het parkeren door belanghebbende op 16 augustus 2021 van een voertuig met het kenteken [kenteken] (het voertuig) op het [straat] te [woonplaats] , ten bedrage van € 67,30, bestaande uit € 2 parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten van de naheffing (de naheffingsaanslag).
1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 juni 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Op 16 augustus 2021 om 20:20 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat het voertuig stond geparkeerd op de locatie [straat] te [woonplaats] zonder dat de ter plaatse verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. In verband daarmee is de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. In het bezwaarschrift is, voor zover hier van belang, onder meer het volgende opgenomen:
2.3. De Heffingsambtenaar heeft bij e-mailbericht van 25 november 2021, 12:24 uur, de gemachtigde van belanghebbende de aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggende stukken (brondocument en de foto’s) gezonden en de gemachtigde verzocht eventuele aanvullende bezwaargronden binnen twee weken kenbaar te maken.
Bij e-mailbericht van 30 december 2021, 10:15 uur, heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende uitgenodigd voor een hoorzitting. Dit e-mailbericht luidde, voor zover van belang, als volgt:
De gemachtigde van belanghebbende heeft niet op de e-mailberichten gereageerd.
2.4. In de uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar afgewezen. In de uitspraak op bezwaar is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover thans van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar. Voorts verzoekt belanghebbende tot toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden. In de bezwaarfase heeft belanghebbende gesteld dat geen sprake was van parkeren. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende gesteld dat sprake was van (laden en) lossen en dat belanghebbende daar een verklaring over af had willen leggen op een hoorzitting. Zij was bezig een viertal verhuisdozen af te leveren en is daarna direct vertrokken. Ze had tijdens het hoorgesprek ook een getuige daarover willen laten verklaren. De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende niet ten minste tien dagen voor de hoorzitting uitgenodigd voor de hoorzitting. Kort voor de jaarwisseling is de gemachtigde uitgenodigd voor de hoorzitting in de week daar direct op volgend. Verder heeft de Heffingsambtenaar hem ten onrechte niet uitgenodigd voor een fysieke hoorzitting. Belanghebbende verzoekt het Hof de zaak daarom terug te wijzen naar de Heffingsambtenaar teneinde belanghebbende, zoals het Hof begrijpt, alsnog te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
De Heffingsambtenaar stelt primair dat, nu belanghebbende in bezwaar uitsluitend heeft aangevoerd dat geen sprake was van parkeren en de bezwaargrond ondanks een verzoek daartoe niet nader is gemotiveerd, het bezwaar zonder het voeren van een hoorgesprek kennelijk ongegrond had kunnen worden verklaard. Subsidiair stelt de Heffingsambtenaar dat belanghebbende op juiste wijze en tijdig is uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift te kennen gegeven gehoord te willen worden en daarin verder vermeld dat niet zonder voorafgaande afspraak op het opgegeven telefoonnummer gebeld kon worden. Hierin is, aldus de Heffingsambtenaar, niet een verzoek te lezen om de gemachtigde fysiek te horen en kan juist een aanbod worden gelezen om de hoorzitting telefonisch af te handelen. Het had op de weg van de gemachtigde gelegen om naar aanleiding van de uitnodiging voor de telefonische hoorzitting zelf contact op te nemen met de Heffingsambtenaar en aan te geven uitsluitend een fysieke hoorzitting te willen dan wel verhinderd te zijn op de voorgestelde datum. Dat de uitnodiging kort tevoren aan de gemachtigde is gezonden, maakt volgens de Heffingsambtenaar niet dat de hoorplicht is geschonden, nu belanghebbende zich niet op het standpunt stelt dat zij op het tijdstip van de hoorzitting verhinderd was of dat er te weinig tijd was de toegezonden stukken in te zien. Na ontvangst van het e-mailbericht van 30 december 2021 had de gemachtigde voldoende tijd om te reageren op dat verzoek. Dat belanghebbende vindt dat de (uitnodiging voor) de hoorzitting niet aan alle vereisten voldoet, is geen valabele reden om niet aan de oproep voor de hoorzitting gevolg te geven, aldus de Heffingsambtenaar.
5.2. Belanghebbende heeft door het indienen van een bezwaarschrift te kennen gegeven het niet eens te zijn met de naheffingsaanslag. Dit is door haar in het bezwaarschrift onderbouwd met het argument “Vooralsnog stelt betrokkene zich op het standpunt dat er is casu geen parkeerbelasting diende te worden betaald: er was geen sprake van parkeren.”. Teneinde de naheffingsaanslag op juistheid te beoordelen heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar verzocht om toezending van de stukken die aan het opleggen van de naheffingsaanslag ten grondslag hebben gelegen. Voorts heeft zij in het bezwaarschrift kenbaar gemaakt gehoord te willen worden.
5.3. Het Hof stelt voorop dat de motivering die belanghebbende in het bezwaarschrift heeft gegeven voor het instellen van een bezwaar weliswaar summier is, maar dat hier wel degelijk uit volgt dat in geschil is of al dan niet sprake is geweest van parkeren op de onder 2.1 genoemde datum, plaats en tijd.
5.4. Vaststaat dat belanghebbende op donderdag 30 december 2021 is uitgenodigd om op een telefonische hoorzitting te verschijnen (te weten woensdag 5 januari 2022) en dat aan deze uitnodiging geen gevolg is gegeven. Aangezien de gemachtigde van belanghebbende in het bezwaarschrift nadrukkelijk te kennen had gegeven door de Heffingsambtenaar te willen worden gehoord, mocht de Heffingsambtenaar ondanks dat de gemachtigde niet op de uitnodiging heeft gereageerd, niet op de hoorzitting is verschenen en ook op de dag van de hoorzitting niet telefonisch bereikbaar was, er niet van uitgaan dat de gemachtigde (stilzwijgend) afstand deed van het recht om gehoord te worden, reeds omdat het verschijnen ter hoorzitting een andere oorzaak of reden kon hebben. Dit eens te meer nu de uitnodiging in de periode tussen de kerstdagen en de jaarwisseling is verstuurd en het voorstel was de hoorzitting op een termijn van zes dagen, waaronder het weekend van de jaarwisseling, te doen plaatsvinden. Bij twijfel over de vraag of (de gemachtigde van) belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de Heffingsambtenaar gehouden (de gemachtigde van) belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door (de gemachtigde van) belanghebbende daartoe nogmaals uit te nodigen op een door de Heffingsambtenaar vastgesteld tijdstip en plaats (vgl. Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009BI3751, BNB 2009/169 en Hoge Raad 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:81, BNB 2015/55).
5.5. Nu de Heffingsambtenaar dit heeft nagelaten, is de hoorplicht geschonden. Anders dan de Heffingsambtenaar heeft gesteld, doet daar niet aan af dat belanghebbende zijn bezwaar, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, niet nader heeft aangevuld en het bezwaar volgens de Heffingsambtenaar kennelijk ongegrond verklaard had kunnen worden. Het Hof begrijpt deze stelling aldus dat de Heffingsambtenaar stelt dat in dat geval op grond van artikel 7:3, lid 1, aanhef en letter b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had mogen worden afgezien van een hoorgesprek. De tot de gedingstukken behorende kopie van de uitspraak op bezwaar laat echter geen andere conclusie toe dan dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is verklaard. Als een bezwaar kennelijk ongegrond had kunnen worden verklaard, wat daar in de onderhavige casus ook van zij, maar dat niet is gebeurd doet de mogelijkheid van een beroep op artikel 7:3, lid 1, aanhef en letter b, Awb zich niet voor. Hetgeen de Heffingsambtenaar overigens heeft aangevoerd doet hier evenmin aan af.
5.6. Nu alleen al op voormelde grond de hoorplicht is geschonden, behoeft de vraag of belanghebbende ten onrechte niet voor een fysiek hoorgesprek is uitgenodigd geen behandeling.
Slotsom
5.7. Gelet op het hiervoor overwogene is het hoger beroep gegrond en zal het Hof de zaak terugwijzen naar de Heffingsambtenaar teneinde belanghebbende te horen en de zaak opnieuw te beoordelen.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Nu het Hof de zaak terugwijst naar de Rechtbank, ziet het Hof aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 1.312,50 (1 punt voor het beroepschrift, waarde per punt € 875, wegingsfactor 0,5; 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 0,5). Het Hof past daarbij wegingsfactor 0,5 toe, omdat zowel het beroep als het hoger beroep uitsluitend ziet op de vraag of de hoorplicht is geschonden en het voorts een parkeerbelastingzaak betreft. De Heffingsambtenaar dient na terugwijzing te oordelen over de proceskosten in bezwaar.
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep gestorte griffierecht van € 50 en het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijst de zaak terug naar de Heffingsambtenaar voor hernieuwde behandeling en beslissing op het bezwaar;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in beroep en hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 1.312,50, en
- gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 186 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 24 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Lokale heffingen