Samenvatting
X (belanghebbende), een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd beleggingsfonds, heeft verzocht om teruggaaf van dividendbelasting voor de (boek)jaren 2003/2004 tot en met 2007/2008 en 2009/2010 tot en met 2014/2015.
Hof Den Bosch oordeelt dat de teruggaafverzoeken die betrekking hebben op de boekjaren 2003/2004 tot en met 2005/2006 en 2009/2010 tot en met 2014/2015 terecht zijn afgewezen, aangezien X noch door overlegging van dividendnota’s noch anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ‘te zijnen laste ingehouden dividendbelasting’ in de zin van artikel 10, lid 1, Wet DB 1965 of ‘ten laste van hem ingehouden dividendbelasting’ in de zin van artikel 11a, lid 1, Wet DB 1965.
Het Hof komt met betrekking tot die boekjaren niet toe aan de vraag of X objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling (fbi).
Voor zover X ter zitting gesteld zou hebben dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden nu de Inspecteur van X dividendnota’s heeft opgevraagd, beschouwt het Hof deze stelling als tardief. Het Hof komt met betrekking tot de boekjaren 2006/2007 en 2007/2008 wel toe aan een inhoudelijke beoordeling, aangezien de Inspecteur voor die boekjaren niet betwist dat dividendbelasting is ingehouden. Het Hof oordeelt dat X onvergelijkbaar is met een fbi, omdat het Verenigd Koninkrijk buiten het VK woonachtige of gevestigde aandeelhouders met betrekking tot uit Nederland stammend dividendinkomen niet in de heffing betrekt. Het Hof verwerpt ten slotte het standpunt van X dat sprake is van verboden staatssteun aan binnenlandse beleggingsfondsen. De uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant wordt bevestigd.
Het hoger beroep is ongegrond.