Schending hoorplicht in zaak over Arubaanse grondbelasting (1)
Gemeenschappelijk Hof van Justitie, 29 november 2024
Samenvatting
Aan X (belanghebbende) is ter zake van een onroerende zaak gelegen in Aruba een aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 opgelegd naar een waarde van Afl. 2.777.047, resulterend in een verschuldigd bedrag van Afl. 16.662.
Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba heeft bij tussenuitspraak prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad die op 14 april 2023 (22/00456, ECLI:NL:HR:2023:488, NLF 2023/0871, met noot van Rekwest) zijn beantwoord. Het Gerecht heeft daarna op 8 augustus 2023 haar (eind)uitspraak gedaan.
X heeft hoger beroep ingesteld. Zij stelt dat de aanslag dient te worden vernietigd omdat de hoorplicht is geschonden.
Het GHvJ stelt vast dat X ten onrechte op haar verzoek niet is gehoord en dat X hierdoor is benadeeld. X en de Inspecteur verschillen van mening over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. X heeft namelijk betwist dat jaarlijks het aanslagbiljet grondbelasting van een dagtekening wordt voorzien en dat er geen leggers zouden bestaan. In dat geval is terugwijzing naar de Inspecteur geboden. De stelling van X dat mede door het schenden van de hoorplicht de aanslag moet worden vernietigd wordt verworpen.
Aan de overige geschilpunten komt het GHvJ niet toe.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, gevestigd te Aruba, appellant in hoger beroep (hierna: belanghebbende), tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (het Gerecht) van 8 augustus 2023 in de zaak BBZ nr. AUA202002936, in het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen, zetelend in Aruba, verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur).
1. Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is ter zake van de onroerende zaak gelegen te [X] en [Z] in Aruba (hierna: de onroerende zaak) op 31 mei 2019 een aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 (hierna ook: de aanslag) opgelegd naar een waarde van Afl. 2.777.047, resulterend in een verschuldigd bedrag van Afl. 16.662.
1.2. Op het door belanghebbende daartegen ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij hij de aanslag heeft gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij het Gerecht en heeft Afl. 150 aan griffierecht betaald.
1.4. Het Gerecht heeft bij tussenuitspraak op 4 februari 2022 prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad die op 14 april 2023 bij wijze van prejudiciële beslissing zijn beantwoord. Het Gerecht heeft daarna op 8 augustus 2023 haar (eind)uitspraak gedaan.
1.5.1. Belanghebbende heeft op 4 oktober 2023 hoger beroep ingesteld tegen de (eind)uitspraak van het Gerecht.
1.5.2. Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 300.
1.5.3. De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.6. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.7. De zaak is, gelijktijdig maar niet gezamenlijk, met de zaken met nummers AUA2023H00198, AUA2023H00199 en AUA2023H00200 ter zitting in Oranjestad behandeld op 15 mei 2024. Daar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, [A] en [B], verbonden aan [Q], alsmede [C] en [D], namens de Inspecteur.
1.8. Aan het eind van de behandeling van het hoger beroep is het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Dit betreft een perceel grond met daarop een opstal.
2.2. Het vijfjarige tijdvak, als bedoeld in artikel 14, lid 2, Landsverordening grondbelasting (hierna: LGB) loopt van 2017 tot en met 2021.
2.3.Tegen de aanslag (zie 1.1) heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift tegen de aanslag heeft belanghebbende verzocht om te worden gehoord. De Inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan zonder belanghebbende te horen.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals in eerste aanleg is in geschil of de Inspecteur terecht en tot een juist bedrag voormelde aanslag aan belanghebbende heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de per 1 januari 2019 ingevoerde wettelijke verhoging van het belastingtarief voor de grondbelasting van 0,4% naar 0,6% en het tegelijkertijd laten vervallen van de belastingvrije waarde rechtmatig is, en zo niet, wat voor gevolgen dit dan moet hebben voor de opgelegde aanslag.
3.2. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat het Hof voor de beoordeling van belanghebbendes standpunten mag uitgaan van hetgeen in haar nader stuk van 30 april 2024 is opgenomen. Zij stelt zich op het standpunt dat de aanslag vernietigd moet worden en baseert dat onder andere op de stelling dat de hoorplicht is geschonden; daarnaast stelt zij dat de zaak dient teruggewezen te worden naar de Inspecteur.
3.3. De Inspecteur stelt dat de aanslag in stand moeten blijven.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht en van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.
4. Oordeel van het Gerecht
4.1. Het Gerecht heeft geoordeeld dat zij zich gebonden acht aan de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 14 april 2023 (hierna: het arrest) en dat de opgelegde aanslag grondbelasting geen tweede -onrechtmatige- aanslag betreft. De aanslag grondbelasting 2019 van het vijfjarige tijdvak is derhalve niet reeds bij aanvang van dat tijdvak vastgesteld waaruit volgt dat de aanslag naar het gewijzigde tarief geen ontoelaatbare tweede aanslag is.
4.2. Daarnaast verwerpt (ro 4.10 e.v.) het Gerecht (1) de stelling dat de Hoge Raad in zijn arrest zowel de Memorie van Toelichting 1907-1908 bij de LGB als de Memorie van Toelichting 2022 bij de LGB niet dan wel onvoldoende in zijn beoordeling heeft betrokken. Evenmin slaagt de grond, (2) dat het in strijd met de wet niet aanwezig zijn van fysieke dan wel digitale leggers waarin zich al dan niet reeds een voor het vijfjarige tijdvak opgelegde aanslag bevindt of aanslagen bevinden belanghebbende niet mag worden tegengeworpen. Ook de grief (3) tegen de beslissing van de Hoge Raad in zijn arrest dat een aanslag pas is vastgesteld nadat de aanslag door de Inspecteur is voorzien van een dagtekening heeft naar het oordeel van het Gerecht geen kans van slagen omdat dit reeds een door de Hoge Raad gevormd rechtsoordeel betreft waaraan de rechter gebonden is. Het Gerecht is voorts van oordeel dat (4) zij niet buiten de rechtsstrijd is getreden door geen acht te slaan op de mening van de Inspecteur dat de in geschil zijnde aanslagen tweede aanslagen zijn. Ook acht het Gerecht (5) zich gehouden aan het (juiste) oordeel van de Hoge Raad in het arrest dat de wijzigingen van de LGB per 1 januari 2019 op stelselniveau niet in strijd zijn met het eigendomsrecht dat is vervat in artikel I.19, eerste lid, Staatsregeling en artikel 1 Eerste Protocol EVRM.
5. Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Vooropgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat de belastbare waarde van de onroerende zaak Afl. 2.777.047 bedraagt.
1. Schending hoorplicht.
5.2. Belanghebbende stelt dat de aanslag dient te worden vernietigd omdat de hoorplicht, zoals opgenomen in artikel 18, lid 5, Algemene Landsverordening Belastingen door de Inspecteur is geschonden, door belanghebbende, die heeft verzocht om te worden gehoord, niet te horen. De Inspecteur bestrijdt dat de aanslag moet worden vernietigd en stelt dat zij in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen was en daarom belanghebbende niet gehoord heeft.
5.3. Het Hof stelt vast dat belanghebbende ten onrechte op haar verzoek niet is gehoord. Aan dit gebrek kan worden voorbijgegaan indien belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende echter wel is benadeeld. Weliswaar heeft belanghebbende haar bezwaren in (hoger) beroep schriftelijk kunnen uiteenzetten en mondeling kunnen toelichten, echter verschillen belanghebbende en de Inspecteur van mening over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. Belanghebbende heeft namelijk betwist dat jaarlijks het aanslagbiljet grondbelasting van een dagtekening wordt voorzien en dat er geen leggers zouden bestaan. In dat geval is terugwijzing naar de Inspecteur geboden. Belanghebbendes stelling dat mede door het schenden van de hoorplicht de aanslagen moeten worden vernietigd wordt verworpen.
5.4. In eerste aanleg heeft belanghebbende niet het standpunt ingenomen dat de zaak naar de Inspecteur teruggewezen dient te worden omdat er niet is gehoord. In hoger beroep heeft ze dat standpunt wel ingenomen en dat staat haar vrij tenzij dit standpunt eerder onvoorwaardelijk zou zijn ingetrokken. Hiervan is echter geen sprake.
5.5. Gelet op voorgaande oordelen komt het Hof niet meer aan de overige geschilpunten toe.
Slotsom
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep gegrond.
6. Griffierecht en proceskosten
6.1. Nu het hoger beroep gegrond is dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal Afl 450 te vergoeden.
6.2. Ingevolge artikel 15, lid 1, en artikel 17g, Landsverordening beroep in belastingzaken worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het (hoger) beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken (hierna: Landsbesluit).
6.3. In artikel 1 van het Landsbesluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Ook is het Hof van oordeel dat onderhavige zaak en de gelijktijdig maar niet gezamenlijk, behandelde zaken met nummers AUA2023H00198, AUA2023H00199 en AUA2023H00200 voor de Hoffase als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Landsbesluit dienen te worden beschouwd.
6.4. Het Hof stelt de te vergoeden proceskosten op de voet van het Landsbesluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op:
Afl. 1.750 voor het beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 voor het verschijnen op de nadere zitting met een waarde per punt van Afl. 700 en een wegingsfactor 1) en
Afl. 525 voor het hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van Afl. 700 en een wegingsfactor 1, waarbij vanwege het aantal samenhangende zaken van 4 de factor op grond van de Bijlage bij het Landsbesluit, onderdeel C 2, 1,5 bedraagt, zijnde Afl. 2.100; omdat de in 6.3 genoemde zaken en onderhavige zaak samenhangende zaken zijn en daarom als één zaak worden beschouwd wordt aan belanghebbende 25% toegerekend, zijnde Afl. 525).
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van het Gerecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt de Inspecteur op om met inachtneming van deze uitspraak uiterlijk binnen zes maanden na toezending van deze uitspraak belanghebbende te horen en uitspraak op bezwaar te doen;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van in totaal Afl 2.275;
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende bij het Gerecht en het Hof betaalde griffierecht van in totaal Afl 450 te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. drs. W.H. Bel, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. drs. M.G.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen als griffier. De beslissing is op 29 november 2024 in het openbaar uitgesproken.