Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft de Indiase nationaliteit. Hij heeft met een studentenvisum een jaar in België gestudeerd en is daarna in november 2020 onder de regeling ‘zoekjaar afgestudeerden’ naar Nederland gekomen om een baan te vinden. X staat vanaf 4 november 2020 in de BRP ingeschreven op een Nederlands adres en heeft in Nederland een bankrekening geopend. Van 4 december 2020 tot en met 28 februari 2021 heeft X werkzaamheden verricht voor een uitzendbureau. Op 8 maart 2021 heeft hij een arbeidsovereenkomst gesloten met een in Eindhoven gevestigde werkgever. Hij is aldaar op 15 maart 2021 als trainee in dienst getreden.
De Inspecteur heeft het verzoek om toepassing van de 30%-regeling afgewezen omdat X niet aan de voorwaarden voldoet om te worden aangemerkt als ingekomen werknemer.
X heeft beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld.
Hof Den Haag verklaart het hoger beroep ongegrond.
X is ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst met de werkgever inwoner van Nederland op grond van artikel 4, lid 1, AWR. Hij is daarom niet een door een inhoudingsplichtige uit het buitenland aangeworven werknemer als bedoeld in artikel 10e, lid 2, onderdeel b, Uitv.besl. LB 1965, zodat hij niet kwalificeert als ingekomen werknemer voor de toepassing van de 30%-regeling. Het geschilpunt over het 150-kilometercriterium behoeft, gelet op het vorenstaande, geen behandeling meer. De Inspecteur heeft het verzoek om toepassing van de 30%-regeling terecht afgewezen.
BRON
Uitspraak van 26 november 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: F. Krabbendam)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 januari 2024, nummer SGR23/1353.
Procesverloop
1.1. Belanghebbende en [A B.V.] (de werkgever) hebben op 16 december 2021 de Inspecteur verzocht om toepassing van de bewijsregel voor extraterritoriale werknemers (de 30%-regeling).
1.2. De Inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende en de werkgever bij beschikking afgewezen (de afwijzingsbeschikking).
1.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de afwijzingsbeschikking gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 50 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is € 138 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 1 oktober 2024 een nader stuk ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 oktober 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1996, heeft de Indiase nationaliteit. Hij beschikt in India over een bankrekening en pensioenvoorziening en zijn ouders wonen daar.
2.2. Van 24 september 2019 tot en met 31 oktober 2020 verbleef belanghebbende in België. Hij had een tijdelijke verblijfsvergunning en heeft gedurende die periode een masteropleiding gevolgd aan de [School] waar hij op 25 juni 2020 is afgestudeerd. Belanghebbende studeerde uitsluitend op basis van financiële middelen van zijn ouders. Belanghebbende beschikte in België over een bankrekening.
2.3. Belanghebbende is in november 2020 in het kader van de regeling "zoekjaar afgestudeerden” naar Nederland gekomen. Op basis van deze regeling heeft hij een verblijfsvergunning voor één jaar gekregen met als doel een baan te vinden. Belanghebbende heeft in die periode gesolliciteerd naar functies in Nederland, Hongarije, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.
2.4. Belanghebbende beschikte per 1 november 2020 over woonruimte in Nederland. Hij heeft zich op 4 november 2020 in de basisregistratie personen ingeschreven op een Nederlands adres en heeft in Nederland een bankrekening geopend.
2.5. Belanghebbende is in de periode van 4 december 2020 tot en met 28 februari 2021 als uitzendkracht werkzaam geweest voor [B B.V.] (het uitzendwerk). Het betrof magazijnwerkzaamheden voor een warenhuis. Deze dienstbetrekking is niet vervuld in het kader van een stage of opleiding.
2.6. Belanghebbende heeft op 8 maart 2021 een arbeidsovereenkomst gesloten met de werkgever en is met ingang van 15 maart 2021 bij de werkgever in dienst getreden.
2.7. Belanghebbende heeft voor de jaren 2020 en 2021 aangiften in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ingediend in de hoedanigheid van fiscaal inwoner van Nederland.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of belanghebbende recht heeft op toepassing van de 30%-regeling. Meer specifiek is in geschil of hij kwalificeert als een ingekomen werknemer in de zin van artikel 10e, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965 (Uitvoeringsbesluit). Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de afwijzingsbeschikking en tot toekenning van het verzoek om toepassing van de 30%-regeling.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Artikel 10e, Uitvoeringsbesluit luidt, voor zover van belang, als volgt:
5.2. Ten aanzien van de vraag of een werknemer als ingekomen werknemer kan worden aangemerkt heeft als regel te gelden dat degene die een arbeidsovereenkomst aangaat met een inhoudingsplichtige op een tijdstip waarop hij woonplaats buiten Nederland heeft en niet – anders dan in situaties als opleiding of stage – in Nederland werkzaam is, kan worden aangemerkt als “door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven” (vgl. HR 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4068, BNB 2006/266 en HR 24 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3167, BNB 2008/309).
5.3. Op grond van artikel 4 AWR wordt naar omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en het desbetreffende land. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met een ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (zie bijv. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824, BNB 2013/123). Verder dient geen bijzondere betekenis te worden toegekend aan bepaalde (categorieën van) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land.
5.4. De Rechtbank heeft terecht voorop gesteld dat de 30%-regeling een begunstigende regeling is. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan mee dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat aan de voorwaarden van de 30%-regeling is voldaan. In de situatie van belanghebbende betekent dit dat hij allereerst aannemelijk moet maken dat hij door de werkgever uit een ander land is aangeworven. Als hij daarin slaagt, moet hij aannemelijk maken dat aan het 150-kilometercriterium is voldaan.
5.5. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij bij het aangaan van de dienstbetrekking met de werkgever op 8 maart 2021 buiten Nederland woonde. Vast staat dat belanghebbende op grond van de regeling “zoekjaar afgestudeerden” begin november 2020 naar Nederland is gekomen. Deze regeling heeft als doel om in Nederland een baan te vinden. Belanghebbende heeft zich met ingang van 4 november 2020 ingeschreven in de basisregistratie personen en beschikte sinds 1 november 2020 over woonruimte in Nederland. Ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst met de werkgever verbleef belanghebbende dus al enkele maanden in Nederland. Hij heeft voorafgaand aan het aangaan van de arbeidsovereenkomst met de werkgever enige tijd uitzendwerk verricht. Belanghebbende beschikte over een Nederlandse bankrekening en hij heeft zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2020 en 2021 ingediend als fiscaal inwoner van Nederland. Uit voornoemde omstandigheden in onderling verband bezien, leidt het Hof af dat belanghebbende de intentie had om zich voor langere tijd in Nederland te vestigen en dat hij ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst met de werkgever reeds een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Hieraan doet niet af dat belanghebbende aanvankelijk over een kortdurende en aflopende verblijfstitel beschikte. Dat hij ook heeft gesolliciteerd naar functies bij bedrijven in andere landen, is ook onvoldoende voor een andere conclusie.
5.6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is belanghebbende ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst met de werkgever inwoner van Nederland op grond van artikel 4, lid 1, AWR. Belanghebbende is daarom niet een door een inhoudingsplichtige uit het buitenland aangeworven werknemer als bedoeld in artikel 10e, lid 2, letter b, Uitvoeringsbesluit, zodat hij niet kwalificeert als ingekomen werknemer voor de toepassing van de 30%-regeling. Het geschilpunt over het 150-kilometercriterium behoeft, gelet op het vorenstaande, geen behandeling meer. De Inspecteur heeft het verzoek om toepassing van de 30%-regeling terecht afgewezen.
Slotsom
5.7. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A Reijs, T.A. de Hek en S.E. Postema, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 26 november 2024 in het openbaar uitgesproken.