Samenvatting
In deze BPM-zaak heeft de Inspecteur aan X (bv) een naheffingsaanslag opgelegd die na bezwaar is verminderd. Hof Den Bosch heeft vooropgesteld dat in gevallen als het onderhavige bij de naheffing van BPM het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in acht moet worden genomen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur dit beginsel geschonden omdat hij X niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord voorafgaand aan het verminderen van de naheffingsaanslag, hij niet alsnog feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die rechtvaardigen dat hij dat niet heeft gedaan, en omdat X bovendien geen uitstel van betaling kon verkrijgen.
Het Hof heeft aan die schending echter geen gevolgen verbonden. Het heeft vooropgesteld dat schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel alleen tot nietigverklaring van het genomen besluit leidt wanneer de desbetreffende administratieve procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat zonder de onregelmatigheid de naheffingsaanslag niet tot een lager bedrag zou zijn opgelegd.
In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zonder de schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel de naheffingsaanslag niet tot een lager bedrag zou zijn vastgesteld. Immers, als X voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag zou zijn gehoord, had zij feiten, omstandigheden en argumenten naar voren kunnen brengen die tot een andere afloop van het besluitvormingsproces van de Inspecteur hadden kunnen leiden. Omdat de Inspecteur X de mogelijkheid hiertoe heeft onthouden, moet die onzekerheid voor risico van de Inspecteur komen.
De Hoge Raad doet de zaak af. De naheffingsaanslag wordt vernietigd. Ook wordt aan X een vergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
BRON
Arrest in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen
1. de Staatssecretaris van Financiën
en
2. de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid.
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 juli 2020, nr. 19/00334, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE17/6551) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk haar zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende heeft op aangifte van 14 januari 2017 een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een gebruikte, vanuit Duitsland naar Nederland overgebrachte personenauto (hierna: de personenauto).
2.2. Bij de berekening van de verschuldigde bpm heeft belanghebbende vanwege de gebruikte staat van de personenauto de in artikel 10, lid 1, van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) bedoelde vermindering in acht genomen. Belanghebbende heeft het te betalen bedrag aan bpm gesteld op het bedrag (€ 32.800) dat volgens haar nog rust op een naar haar mening gelijksoortige gebruikte en reeds in Nederland geregistreerde personenauto.
Voor het bepalen van het hiervoor bedoelde bedrag aan bpm heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de waardegegevens van een personenauto van hetzelfde merk maar een ander model (het basismodel) uit de in de handel algemeen toegepaste koerslijst Eurotaxglass’s. Verder heeft zij gebruik gemaakt van een afschrijvingspercentage (54,09) dat zij had berekend aan de hand van de waardegegevens van een in haar ogen vergelijkbare personenauto van een ander merk die zij heeft ontleend aan de eveneens in de handel algemeen toegepaste koerslijst XRAY.
2.3. De Inspecteur heeft met dagtekening 18 januari 2017 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Omdat de personenauto als zodanig niet voorkomt in een koerslijst als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet, heeft de Inspecteur de vermindering bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling personenauto’s en motorrijwielen 1992 neergelegde afschrijvingstabel. Volgens deze tabel bedroeg de afschrijving 14 procent. De Inspecteur heeft belanghebbende niet voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld haar zienswijze over zijn voornemen tot naheffen kenbaar te maken.
2.4. In haar bezwaarschrift heeft belanghebbende aangevoerd dat zij bij het bepalen van de verschuldigde bpm de juiste berekeningswijze heeft gehanteerd. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur die berekeningswijze afgewezen. Niettemin heeft de Inspecteur bij deze uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd. Op basis van inlichtingen die de Inspecteur op eigen initiatief had ingewonnen bij de officiële importeur van auto’s van het merk van de personenauto, is hij bij die uitspraak uitgegaan van een lagere handelsinkoopwaarde van de personenauto, hetgeen heeft geleid tot een hogere afschrijving (30,58 procent) en daarmee een lager bedrag aan verschuldigde bpm.
3. De oordelen van het Hof
3.1. Het Hof heeft vooropgesteld dat in gevallen als het onderhavige bij de naheffing van bpm het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in acht moet worden genomen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur dit beginsel geschonden omdat hij belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag, hij niet alsnog feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die rechtvaardigen dat hij dat niet heeft gedaan, en omdat belanghebbende bovendien geen uitstel van betaling kon verkrijgen.
3.2. Het Hof heeft aan die schending geen gevolgen verbonden. Het heeft vooropgesteld dat schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel alleen tot nietigverklaring van het genomen besluit leidt wanneer de desbetreffende administratieve procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat zonder de onregelmatigheid de naheffingsaanslag niet tot een lager bedrag zou zijn opgelegd.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
4.1. Het middel richt zich tegen de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen van het Hof.
4.2.1. Het middel betoogt in de eerste plaats dat belanghebbende niet met succes een beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel kan doen, omdat (i) de heffing van bpm, die aansluit bij de registratie van een voertuig, een zuiver binnenlandse heffing is, (ii) in dit geval geen schending van een verkeersvrijheid aan de orde is, en (iii) in dit geval niet schending van artikel 110 VWEU is gesteld, nog daargelaten dat artikel 110 VWEU een gemeenschappelijke regel is en niet een verkeersvrijheid.
4.2.2. De eerbiediging van de rechten van de verdediging is een algemeen beginsel van Unierecht dat van toepassing is wanneer de inspecteur voornemens is een bezwarend besluit te nemen dat binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Dat laatste is het geval wanneer met dat besluit het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht.
4.2.3. De bpm wordt niet geheven ter uitvoering van een Unierechtelijke verplichting of op grond van een bevoegdheid die is ontleend aan het recht van de Unie. De heffing van deze belasting vindt uitsluitend haar grondslag in een nationale bevoegdheid, te weten de in de Wet neergelegde bevoegdheid om bpm te heffen ter zake van de registratie van personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s dan wel het met zulke voertuigen gebruik maken van de weg binnen Nederland. De omstandigheid dat artikel 110 VWEU de uitoefening van deze bevoegdheid begrenst, brengt op zichzelf niet mee – zoals het middel terecht betoogt – dat het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht bij het heffen van bpm ter zake van de registratie van personenauto’s, motorrijwielen of bestelauto’s. Deze begrenzing door, kort gezegd, het non-discriminatiebeginsel doet dus niet eraan af dat de heffing van deze belasting de uitoefening van nationale bevoegdheden betreft. Met het heffen van bpm ter zake van de registratie van personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s wordt op zichzelf dus niet het recht van de Unie ten uitvoer gebracht.
Dit is niet anders indien de heffing van bpm de registratie betreft van een gebruikte, uit een andere lidstaat overgebrachte personenauto. Het recht van de Unie moet echter wel worden geacht ten uitvoer te zijn gebracht wanneer de inspecteur of in voorkomend geval de rechter, tot de slotsom komt dat toepassing van de Wet heeft geleid tot een bezwarend besluit waarmee de grens is overschreden die artikel 110 VWEU aan de nationale bevoegdheid stelt.Anders dan het middel betoogt, zijn in die situatie de algemene rechtsbeginselen van Unierecht, waaronder het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, wel van toepassing. Daarbij is niet van belang of de belastingplichtige zich al voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag, of pas in een later stadium op artikel 110 VWEU heeft beroepen.
4.2.4. De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar het bedrag van de naheffingsaanslag verminderd, kennelijk omdat deze hoger was dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op een vergelijkbare, binnenlands geregistreerde personenauto. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat die aanslag aanvankelijk tot een te hoog bedrag was vastgesteld en in zoverre in strijd is met artikel 110 VWEU. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 is overwogen, betekent dit dat de naheffingsaanslag een bezwarend besluit is waarmee het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht. De Inspecteur was dus bij het opleggen van de naheffingsaanslag gehouden tot naleving van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. In zoverre faalt het middel.
4.3. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klachten
5.1. De klachten richten zich in de eerste plaats tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat zonder de schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel de naheffingsaanslag niet tot een lager bedrag zou zijn vastgesteld. Daarnaast betogen de klachten dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de bij de uitspraak op bezwaar verleende vermindering van bpm niet het gevolg is van hetgeen belanghebbende heeft ingebracht, maar van eigen onderzoek van de Inspecteur.
5.2. Die klachten slagen. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd. Dat brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende, indien zij voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag zou zijn gehoord, feiten, omstandigheden en argumenten naar voren had kunnen brengen die tot een andere afloop van het besluitvormingsproces van de Inspecteur hadden kunnen leiden. Doordat de Inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden, kan niet worden vastgesteld of belanghebbende zulke feiten, omstandigheden of argumenten in dat stadium daadwerkelijk naar voren zou hebben gebracht. Omdat de Inspecteur belanghebbende de mogelijkheid hiertoe heeft onthouden, moet die onzekerheid voor risico van de Inspecteur komen. In dit verband is niet van belang of belanghebbende zelf die inbreng in een later stadium alsnog heeft geleverd.
6. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen, volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De in het principale beroep aangevoerde klachten behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
7. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
7.1. Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
7.2. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 19 augustus 2020. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
8. Proceskosten
Wat betreft het principale en het incidentele beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken. De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof en het geding voor de Rechtbank. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
- verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op de naheffingsaanslag,
- vernietigt de naheffingsaanslag,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 532 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht van € 519 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 333,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.898 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, en J.A.R. van Eijsden in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2022.
Metadata
Autobelastingen