Onterechte beschikking executiewaarde voor machines; proceskostenvergoeding
undefined, 29 juni 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(5)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft op grond van leaseovereenkomsten machines ter beschikking gesteld aan een gelieerde onderneming (A). Op 2 augustus 2017 is A failliet verklaard. Zij had op dat moment nog loonbelastingschulden en omzetbelastingschulden. Kort voor het faillissement heeft A haar activiteiten gestaakt en heeft de financier van X de machines in vuistpand genomen en overgebracht naar een andere bedrijfslocatie. Bij beschikking heeft de Ontvanger vastgesteld dat X niet heeft voldaan aan haar meldingsplicht van artikel 22bis IW 1990. De Ontvanger heeft de executiewaarde van de weggehaalde bodemzaken vastgesteld op € 2.761.107,87 en de betalingsverplichting voor X op € 772.292.
In geschil is of X aan de Ontvanger had moeten melden dat zij de machines wilde weghalen.
Partijen twisten daarbij over de vraag of X het reëel eigendom had van de machines waardoor de meldingsplicht niet zou gelden.
Hof Den Haag oordeelt dat de overeenkomsten kwalificeren als operational lease, zodat sprake is van reëel eigendom van X. Dit betekent dat het gelijk aan X is. Het Hof vernietigt de bestreden beschikking.
Het Hof oordeelt verder dat de verhouding tussen partijen zacht uitgedrukt niet goed is en dat dit een open en objectieve behandeling van de zaak in de weg heeft gestaan. Het Hof acht een hogere dan een forfaitaire vergoeding gerechtvaardigd, gelet op de ter zitting van het Hof gesignaleerde onwelwillendheid van de Ontvanger om serieus en onbevooroordeeld naar X te luisteren. Het Hof stelt de vergoeding in goede justitie vast op € 10.000.
BRON
Uitspraak van 29 juni 2022 in het geding tussen:
X bv te Z, belanghebbende, (gemachtigde: F.R. Herreveld)
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de Ontvanger, (vertegenwoordiger: …)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 juni 2021, nummer SGR20/1533.
Procesverloop
1.1. De Ontvanger heeft aan belanghebbende een beschikking executiewaarde als bedoeld in artikel 22bis, lid 11, van de Invorderingswet 1990 (IW) opgelegd (de beschikking) waarin mede de betalingsverplichting als bedoeld in artikel 22bis, lid 12, IW is vastgesteld ter zake van onbetaald gebleven naheffingsaanslagen in de loonheffingen en de omzetbelasting van [A B.V.] .
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Dit bezwaar is door de Ontvanger ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 354 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is een griffierecht van € 541 geheven. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 19 november 2021 en op 4 mei 2022 nadere stukken ingediend. De Ontvanger heeft op 9 mei 2022 een nader stuk ingediend. Partijen hebben van elkaars stukken tijdig kennis kunnen nemen.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 mei 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Sinds 2010 is de heer [B] enig bestuurder van belanghebbende. Sinds 2008 is [B] enig bestuurder van de vennootschap [C B.V.] Deze vennootschap is sinds de oprichting van [A B.V.] in 2012, enig bestuurder van [A B.V.] .
2.2. [A B.V.] maakte voor haar activiteiten gebruik van machines die op grond van leaseovereenkomsten door belanghebbende (in de hoedanigheid van lessor) aan [A B.V.] (in de hoedanigheid van lessee) ter beschikking werden gesteld.
2.3. In totaal had [A B.V.] de beschikking over 47 machines, met een totale aanschafwaarde van € 4.806.987,50.
2.4. De machines stonden ter beschikking aan [A B.V.] op basis van gelijkluidende leaseovereenkomsten. In deze leaseovereenkomsten is, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende bepaald:
1. Lessor geeft hierbij het in dit lid omschreven object ten titel van huur aan de lessee in lease die dit van de lessor in lease aanneemt.
(…)
Artikel 2. Leaseperiode / prijs:
1. Deze lease wordt ingaande de datum van ondertekening van deze overeenkomst aangegaan voor de tijd van7 jaar en is gedurende deze periode onopzegbaar.
(…)
Artikel 3. Eigendom:
1. Het object is en blijft eigendom van lessor. De lessee is mitsdien niet bevoegd het object te vervreemden, te verpanden of anderszins te bezwaren.
2. Het staat de lessee niet vrij om de aard, de bestemming of de inrichting van het object te veranderen. Ook is de lessee niet bevoegd om zaken aan/op het object aan te brengen of dit te wijzigen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van lessor. Deze laatste kan aan het verlenen van haar toestemming voorwaarden verbinden. Alles wat na het verkrijgen van die toestemming door of vanwege de lessee op het object wordt gemonteerd of daaraan op andere wijze wordt aangebracht wordt daardoor eigendom van lessor. Demontage daarvan door de lessee zonder voorafgaande schriftelijke toestemming door lessor is niet toegestaan.
(…)
Artikel 5. Gebruik:
(…)
3. In het geval de lessee van het object geen gebruik kan maken komt dit voor zijn risico en heeft dit mitsdien geen invloed op zijn betalingsverplichtingen, tenzij deze verhindering tot gebruik van onredelijke lange duur is of het gevolg is van omstandigheden waarvan aan lessor een verwijt kan worden gemaakt.
Artikel 6. Onderhoud / Verzekering:
1. De lessee is verplicht het object in goede staat te onderhouden. De kosten daarvan, de kosten van herstel en vervanging van onderdelen en de kosten aan het gebruik van het object verbonden komen voor zijn rekening.
2. De lessee mag zelf geen reparaties aan het object verrichten of doen verrichten door anderen dan de leverancier of een door deze of lessor aan te wijzen derde.
3. Behoudens in bepaalde door partijen vast te stellen uitzonderingssituaties zal de lessee voor zijn rekening een onderhoudscontract afsluiten bij de leverancier of een door deze of lessor aan te wijzen derde.
4. De lessee verplicht zich het object ten behoeve van lessor te verzekeren en verzekerd te houden tegen alle risico's ter zake van het object, zowel betreffende diefstal, beschadiging of tenietgaan daarvan, alsook schade, direct of indirect veroorzaakt door het object, zulks op condities en bij verzekeraars ten genoege van lessor. Het risico, dat het object niet of niet toereikend is verzekerd, komt dan ook voor rekening van de lessee.
(…)
Artikel 9. Schade / Kosten:
1. Niet-tijdige betaling van enig door de lessee verschuldigd bedrag levert verzuim van de lessee op.
2. Lessor en de lessee komen reeds nu overeen dat in het geval lessor gebruik maakt van haar recht om op grond van artikel 10 deze overeenkomst te ontbinden, de aan lessor te vergoeden schade beloopt: - de som van de achterstallige termijnen, plus het totaal van de toekomstige termijnen; - vermeerderd met de kosten van terugname van het object. De schade krachtens dit lid is terstond opeisbaar.
Artikel 10. Teruggave:
2.5. Op 18 januari 2015 zijn belanghebbende en [A B.V.] door middel van een addendum bij de leaseovereenkomsten overeengekomen dat artikel 6 van de leaseovereenkomsten in die zin wordt gewijzigd dat de kosten als bedoeld in lid 1 voor rekening van de lessor komen. Verder is lid 2 gewijzigd en is bepaald dat de lessee zelf geen reparaties mag verrichten of doen verrichten door anderen zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de lessor. Lid 3 is gewijzigd en bepaald wordt dat de lessor een onderhoudscontract afsluit met de leverancier of een derde. De laatste wijziging is lid 4, de plicht tot het verzekeren en verzekerd houden van het object komt voor rekening van lessor.
2.6. Op 21 juli 2017 heeft de financier van belanghebbende alle machines in vuistpand genomen en deze van de bodem van [A B.V.] verwijderd.
2.7. Op 1 augustus 2017 is [A B.V.] in staat van faillissement verklaard. Op dat moment bedraagt de belastingschuld € 772.292.
2.8. Bij brief van 10 augustus 2017 heeft de curator de Ontvanger op de hoogte gesteld van het faillissement van [A B.V.] . De curator heeft geconstateerd dat de activiteiten van [A B.V.] kort voor het faillissement zijn gestaakt en dat alle activa door de financier van belanghebbende in vuistpand zijn genomen en zijn overgebracht naar een andere locatie. De curator verzoekt de Ontvanger om aan te geven of belanghebbende heeft voldaan aan de meldingsplicht als bedoeld in artikel 22bis, lid 2, IW (de meldingsplicht).
2.9. Bij brief van 23 februari 2018 heeft de Ontvanger aan belanghebbende meegedeeld dat belanghebbende handelingen heeft verricht of laten verrichten waardoor de bodemzaken die bij [A B.V.] stonden niet meer als bodemzaken kwalificeren en dat zij niet heeft voldaan aan de meldingsplicht. Daarbij verzoekt de Ontvanger om de volgende gegevens te verstrekken:
- de datum waarop belanghebbende de handelingen heeft verricht of laten verrichten;
- de executiewaarde op dat moment;
- de stukken waarop belanghebbende die waarde baseert.
2.10. Na correspondentie en een hoorgesprek heeft de Ontvanger bij beschikking van 2 augustus 2019 vastgesteld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de meldingsplicht. De Ontvanger heeft de executiewaarde van de bodemzaken vastgesteld op € 2.761.107,87 en de betalingsverplichting van belanghebbende op € 772.292.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Ontvanger als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of belanghebbende melding had moeten maken van het weghalen van de machines bij [A B.V.] op grond van de meldingsplicht van artikel 22bis, lid 2, IW. Verder is in geschil of de Ontvanger alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of de Ontvanger de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de beschikking. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
4.3. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Zijn alle gedingstukken (tijdig) overgelegd?
5.1. Het Hof besteedt als eerste aandacht aan de vraag of de Ontvanger heeft verzaakt alle gedingstukken (tijdig) over te leggen. Belanghebbende beklaagt zich erover dat de Ontvanger enerzijds bepaalde stukken (brief van de curator van 10 augustus 2017, brief van de Ontvanger van 19 maart 2015 met de reactie op het addendum en een e-mail van 24 oktober 2014 van [D] aan [E] ) niet tijdig heeft ingebracht en anderzijds stukken (correspondentie met de curator en de aantekeningen van het hoorgesprek) in het geheel niet. Het Hof gaat aan deze klacht voorbij, aangezien niet is gebleken hoe belanghebbende in haar procesbelang is geschaad, aangezien zij voldoende gelegenheid heeft gehad op alle ingebrachte stukken te reageren, en de Ontvanger ter zitting heeft verklaard dat de volgens belanghebbende ontbrekende stukken niet (meer) bestaan. Het Hof zal het daarom doen met de stukken die er zijn en deze klacht meewegen bij de beoordeling van het verzoek om proceskostenvergoeding.
FSV en algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.2. Belanghebbende heeft voorts erover geklaagd dat de FSV-signalering van [B] een negatieve factor is geweest bij de behandeling van de onderhavige zaak. Als gevolg hiervan zou onder meer uitstel van betaling zijn geweigerd, aldus belanghebbende. Ter zitting heeft belanghebbende evenwel bevestigd dat het in de beschikking vermelde bedrag nog niet is betaald, zodat het Hof niet hoeft te onderzoeken of belanghebbende door deze weigering schade heeft geleden. Het Hof heeft wel geconstateerd dat de verhouding tussen partijen zacht uitgedrukt niet goed is en dat dit een open en objectieve behandeling van de zaak in de weg heeft gestaan. Het Hof gaat hier nader op in bij de beoordeling van het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van proceskosten. Het Hof volstaat hier met het vermoeden dat het anti-misbruikkarakter van de in geding zijnde regeling de oorzaak is van de starre en strenge opstelling van de Ontvanger.
Regelgeving en beleid rond meldingsplicht
5.3.1. Op grond van artikel 22bis, lid 2, IW dient melding aan de ontvanger gemaakt te worden indien een houder van een pandrecht of een derde zijn rechten met betrekking tot een bodemzaak wil uitoefenen, dan wel indien enige andere handeling wordt verricht waardoor de zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.
5.3.2. In paragraaf 22.8.10. van de Leidraad Invordering 2008 (de Leidraad) formuleert de staatssecretaris een uitzondering op de meldingsplicht. Indien sprake is van reële eigendom van een derde, dan wordt dit eigendomsrecht ontzien door de ontvanger. Dit geldt niet wanneer sprake is van situaties waarin door middel van leasing (of andere vormen van huur of bruikleen) het economisch risico van waardevermindering van de zaken in overwegende mate bij de belastingschuldige ligt.
5.3.3. In de Leidraad wordt verwezen naar het besluit van 15 november 1999, nummer AFZ 99/3262M. Stcrt. 225, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 juni 2001, RTB 2001/2423, Stcrt. 122 (de Leaseregeling). In de Leaseregeling wordt aangegeven wanneer de lessor fiscaal als eigenaar van het lease-object wordt aangemerkt en er dus sprake is van reële eigendom. Voldaan moet worden aan drie voorwaarden:
- De lessor gedraagt zich als eigenaar van het lease-object;
- De lessor heeft de juridische eigendom van het lease-object; en
- De lessor loopt (positief/negatief) restwaarderisico ten aanzien van het leaseobject.
5.3.4. Van de laatste voorwaarde wordt volgens de staatssecretaris geacht sprake te zijn als op het moment dat het contract wordt afgesloten de reële verwachting bestaat dat het lease-object na afloop van de vaste leaseperiode nog een substantiële waarde heeft (minimaal 7,5% van de fiscale kostprijs). Verder geldt dat onder meer aan de volgende voorwaarden voldaan dient te zijn:
- De vaste leaseperiode is niet langer dan 85% van de geschatte economische levensduur van het lease-object;
- Geen afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico bij de lessee of bij een aan de lessee gelieerde partij;
- Geen afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico bij een ander dan de lessee of bij een ander dan een aan de lessee gelieerde partij voor een bedrag van minimaal 7,5% van de fiscale kostprijs;
- De lessee beschikt in feite toch niet – via andere overeenkomsten – over nagenoeg het volledige economische belang bij het lease-object.
5.3.5. Als contracten een langere looptijd hebben dan vijf jaar wordt het vereiste minimum restwaarderisico per jaar met 0,5% van de fiscale kostprijs verhoogd, voor zover de periode van vijf jaren wordt overschreden.
5.3.6. Daarnaast zijn er meerdere situaties waarin de staatssecretaris het terughoudende beleid uitsluit, hoewel wel sprake kan zijn van reële eigendom van een derde. Dit betreft onder andere:
- Zaken die door de derde onder enige titel ter beschikking zijn gesteld, terwijl zodanige afspraken zijn gemaakt tussen de belastingschuldige en de derde dat de belastingschuldige – hoewel hij formeel zelfstandig ondernemer is en hij daardoor risico's draagt – in feite de vrije beschikkingsmacht over zijn bedrijf en de beslissingsbevoegdheid die normaliter bij het ondernemerschap past, geheel of ten dele mist (bedrijfsinmenging). Dit komt omdat hij dit – in een van de situatie afhankelijke mate – feitelijk moet overlaten aan die derde, zonder wie de bedrijfsvoering (of een deel daarvan) zoals die plaatsvindt, niet denkbaar is.
- Zaken waarvan de lessor fiscaal als eigenaar wordt aangemerkt terwijl de fiscale eigendom van die zaken op een eerder tijdstip krachtens een toen bestaande lease-overeenkomst – waaronder mede begrepen aankoopfinancieringscontracten op basis van verpanding van de verworven zaak – bij de huidige lessee heeft berust.
5.3.7. In het Besluit van 20 juli 2001, nr. RTB2001/2503M (Besluit vragen en antwoorden inzake leaseregeling) is het afdekkingsverbod verder uitgelegd. De staatssecretaris besluit met het antwoord op vraag 8, dat hier – voor zover van belang – geciteerd wordt:
Voorvraag: Zijn de leaseobjecten bepaalbaar?
5.4. De Ontvanger stelt dat de objectomschrijvingen in de leaseovereenkomsten niet voldoende bepaalbaar zijn, waardoor onduidelijk is of de zeven getaxeerde machines, de machines zijn die weggehaald zijn van de bodem van [A B.V.] . Verder ontbreken essentiële kenmerken van de leaseobjecten in de leaseovereenkomsten waardoor de overeenkomsten volgens de Ontvanger niet rechtsgeldig zijn.
5.5. Gebleken is dat belanghebbende en [A B.V.] de leaseovereenkomsten dusdanig voldoende bepaalbaar achten dat de machines door [A B.V.] in gebruik zijn genomen en daadwerkelijk zijn gebruikt en dat de leasetermijnen werden voldaan aan belanghebbende. Hieruit leidt het Hof af dat lessor en lessee de inhoud van de overeenkomsten accepteerden en zich daaraan conformeerden en zich steeds hebben gedragen alsof de machines en de overeenkomsten bij elkaar hoorden. Verder acht het Hof de verklaring van [B] en [F] , de advocaat van belanghebbende, geloofwaardig dat zij aanwezig waren bij de taxatie en dat zij samen met de taxateur naar de hal zijn gegaan waar alle machines aanwezig waren en dat zeven van de 47 machines daar fysiek geïnspecteerd zijn door de taxateur. De algemene opmerking in het taxatierapport dat een voorbehoud wordt gemaakt voor een fysieke inspectie doet daar niet aan af, nu alle machines in de hal aanwezig waren en de taxateur zelf de fysiek op te nemen machines heeft uitgekozen. Het is aannemelijk dat de taxateur in grote lijnen heeft gecontroleerd dat alle machines aanwezig waren en de juiste machines waren, aangezien de taxateur volgens belanghebbende de machines eerder had geschouwd. Het burgerlijk recht stelt geen zwaardere eisen aan de bepaalbaarheid van overeenkomsten. Het Hof oordeelt dat de leaseovereenkomsten voldoende bepaalbaar zijn.
5.6. Belanghebbende heeft voorts gemotiveerd het standpunt van de Ontvanger weersproken dat de machines voor een ander geen waarde zouden hebben, in welk geval een uitzondering geldt op het respecteren van de reële eigendom van een derde. Het Hof acht aannemelijk en begrijpelijk dat de machines juist zijn weggehaald met het oog op verkoop of lease aan een derde en met dit doel door de financier van belanghebbende in vuistpand zijn genomen. Dat [A B.V.] de machines in een speciale combinatie heeft gebruikt voor de vervaardiging van specialistische onderdelen, doet hieraan niet af. De individuele machines kunnen elk worden gebruikt voor een ander fabricageproces, zo volgt uit de toelichting van belanghebbende. Het Hof heeft geen aanleiding hieraan te twijfelen.
Beoordeling
5.7. Voor de beoordeling of sprake is van reële eigendom bij de lessor of niet, is, zo volgt uit de onder 5.3 opgenomen bronnen, in essentie het onderscheid tussen financial lease en operational lease van belang. In het tweede geval is fiscaal sprake van reële eigendom van de lessor. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij heeft bedoeld operational lease aan te gaan met [A B.V.] en daarnaar heeft gehandeld. Tussen partijen is in geschil of is voldaan aan de derde onder 5.3.3 genoemde voorwaarde, namelijk dat belanghebbende een restwaarderisico ten aanzien van de machines heeft gelopen.
5.8.1. Het Hof heeft aan de hand van de door belanghebbende ingebrachte gegevens over de economische levensduur van de machines, de samenstelling van de leaseprijs en de executiewaarde geen twijfel dat de machines na afloop van de leaseperiode van zeven jaar nog een voldoende lange levensduur en een minimale restwaarde van 8,5% hebben. Het Hof licht dit hierna toe.
5.8.2. De Ontvanger stelt in zijn verweerschrift dat de normale economische levensduur van industriële machines 10 jaar is. De Ontvanger is bij de bepaling van de executiewaarde voor de onderhavige machines uitgegaan van een economische levensduur van 15 jaar. Aangezien de vaste leaseperiode 7 jaar is, voldoet belanghebbende aan de voorwaarde indien de geschatte economische levensduur meer dan 8,24 jaar is. Aangezien de Ontvanger verder niet heeft onderbouwd waarom de economische levensduur van onderhavige machines korter zou moeten zijn dan de normale economische levensduur van machines, terwijl in de beschikking wordt gerekend met 15 jaar, en deze normale economische levensduur langer is dan 8,24 jaar, is het aannemelijk dat de vaste leaseperiode maximaal 85% is van de geschatte economische levensduur.
5.8.3. Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat de machines na afloop van de vaste leaseperiode van zeven jaar, een waarde hebben die meer bedraagt dan 8,5% van de fiscale kostprijs. Dit volgt al uit hetgeen hiervoor is overwogen over de economische levensduur van de machines. Uitgaande van een lineaire afschrijving moet de restwaarde van de machines na ommekomst van de leaseperiode hoger zijn dan 8,5% van de fiscale kostprijs. Het Hof acht de verklaring van belanghebbende dat de taxateur zeven willekeurige machines heeft getaxeerd in een hal waar alle 47 machines aanwezig waren, geloofwaardig. De getaxeerde machines hebben alle op de waardepeildatum 4 augustus 2021 een waarde van ten minste 26,3%, waardoor een waarde van minimaal 8,5% aan het einde van de leaseperiode aannemelijk is voor alle machines, inclusief degene die niet getaxeerd zijn.
5.8.4. Dat de restwaarde en de fiscale kostprijs niet in de overeenkomsten zijn opgenomen, zoals de Ontvanger heeft opgemerkt, is niet van belang. Er is sprake van een restwaarderisico. Hierna zal het Hof beoordelen wie dat risico heeft gelopen.
5.9.1. Belanghebbende stelt dat het restwaarderisico niet is afgedekt en dat zij dit risico tijdens de duur van de overeenkomsten heeft gelopen. De hoogte van de jaarlijkse leasetermijnen is aan de hand van een modelovereenkomst berekend. Dat rekening is gehouden met een risico-opslag, maakt niet dat er een afdekking van het restwaarderisico bij de lessee heeft plaatsgevonden, aldus belanghebbende. De Ontvanger stelt dat het restwaarderisico wel is afgedekt aangezien belanghebbende een risico-opslag heeft berekend. In de inhoud van de leaseovereenkomst is het risico toebedeeld aan [A B.V.] . Verder worden de fiscale kostprijs en de restwaarde niet genoemd in de leaseovereenkomst, wat wel gebruikelijk is, aldus de Ontvanger.
5.9.2. Aangezien belanghebbende de schade die het gevolg kan zijn van een restwaardeontwikkeling alleen heeft beperkt door de leasetermijnen te verhogen, heeft zij volgens het besluit vragen en antwoorden inzake leaseregeling het restwaarderisico gelopen. Dit restwaarderisico is niet afgedekt, maar belanghebbende wordt er – in de woorden van de staatssecretaris – voor gecompenseerd. Het Hof verwijst naar het antwoord op vraag 8 in het besluit, dat is opgenomen onder 5.3.7 van deze uitspraak. Dat de werkelijke berekening van de leaseprijs tot een ander oordeel kan leiden, zoals de Ontvanger heeft betoogd, volgt het Hof niet. De staatssecretaris maakt op dit punt immers geen enkel voorbehoud en stelt geen voorwaarden aan de berekening van de leaseprijs. Het restwaarderisico rustte dus bij belanghebbende.
5.10. Belanghebbende was dus de contractspartij die een negatief dan wel een positief restwaarderisico heeft gelopen ten aanzien van de machines. Niet in geschil is dat aan de overige voorwaarden is voldaan. Belanghebbende dient dus te worden aangemerkt als fiscaal eigenaar van de machines. Zij heeft dus de reële eigendom van de machines behouden.
5.11. De stelling van de Ontvanger dat sprake is van bedrijfsinmenging verwerpt het Hof. De Ontvanger heeft niet aannemelijk gemaakt dat afspraken zijn gemaakt of andere overeenkomsten zijn gesloten tussen belanghebbende en [A B.V.] , waardoor [A B.V.] de vrije beschikkingsmacht over haar bedrijf en de beslissingsbevoegdheid die normaliter bij het ondernemerschap past, geheel of ten dele verloren had. De enige bevoegdheden die belanghebbende bezit, zijn bevoegdheden die gebruikelijk zijn bij operational lease van machines.
5.12. Het Hof komt tot de conclusie dat de overeenkomsten kwalificeren als operational lease, zodat sprake is van reëel eigendom van belanghebbende. Dit betekent dat het gelijk aan belanghebbende is. Het Hof zal de bestreden beschikking vernietigen.
5.13. Het Hof zal gelet op de onder 5.12 weergegeven conclusie geen aandacht besteden aan de klacht van belanghebbende dat de Ontvanger te laat heeft gereageerd op haar verzoek om een standpunt in te nemen tijdens het vooroverleg over de overeenkomsten en al hetgeen daarmee verband zou houden.
Slotsom
5.14. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
6.1. Het Hof ziet aanleiding de Ontvanger te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
6.2. Belanghebbende heeft het Hof verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken.
6.3. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Bpb is grond, indien (1) het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260) of (2) wanneer het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
6.4. Naar het oordeel van het Hof bestaat voor een integrale proceskostenvergoeding geen grond. Wel is een hogere dan een forfaitaire vergoeding gerechtvaardigd gelet op de ter zitting van het Hof gesignaleerde onwelwillendheid van de Ontvanger om serieus en onbevooroordeeld naar belanghebbende te luisteren. Iedere opmerking van belanghebbende wordt door de Ontvanger betwist en voor iedere uitlating dient meer bewijs te worden verstrekt, ook wanneer de uitlating aannemelijk en redelijk is en wordt ondersteund door getuigen. Het Hof acht het onbegrijpelijk dat de Ontvanger ter zitting verklaart dat de normale economische levensduur van machines tien jaar is, maar dat alsnog bewijs wordt gevraagd van belanghebbende ter onderbouwing van het standpunt dat de machines in casu een economische levensduur van minimaal acht en een kwart jaar hebben. De onwelwillende houding van de Ontvanger blijkt verder uit de afhandeling van het hoorgesprek, dat door belanghebbende gevoerd is in het bijzijn van drie ambtenaren. Het hoorverslag is zeer summier en de aantekeningen die tijdens het hoorgesprek zijn gemaakt, zijn niet in het geding gebracht en kennelijk niet meer aanwezig. Tot slot heeft de Ontvanger de suggestie van het Hof om met behulp van mediation te proberen de relatie te herstellen, afgewezen. In de visie van het Hof een gemiste kans, gelet op de welwillende reactie van belanghebbende en de constatering dat partijen veel te bespreken hebben op vooral het metacommunicatieve vlak. Het Hof stelt de proceskostenvergoeding in goede justitie vast op € 10.000.
6.5. Aan belanghebbende dient voorts de voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierechten van € 354 voor het beroep bij de Rechtbank en € 541 voor het hoger beroep bij het Hof te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking;
- veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 10.000;
- gelast de Ontvanger belanghebbende een bedrag van € 895 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier R. Tulen. De beslissing is op 29 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.