Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(6)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(4)
Samenvatting
X (belanghebbende) en haar echtgenoot hebben bezittingen in box 3 die onder meer bestaan uit een tweede woning. De tweede woning is bestemd voor eigen gebruik, wordt niet aangehouden als beleggingsobject en wordt niet verhuurd.
De Inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2019 aan X in overeenstemming met de aangifte opgelegd. Hij heeft die aanslag later verlaagd op grond van de Wet rechtsherstel box 3 (hierna: de Herstelwet). Daarbij is het inkomen uit sparen en beleggen (box 3-inkomen) nader vastgesteld op een forfaitair berekend bedrag.
X vond de aanslag met betrekking tot het box 3-inkomen echter nog steeds te hoog. Zij stelde dat alleen het daadwerkelijk door haar en haar echtgenoot behaalde rendement mag worden belast. Daartoe mag volgens haar niet een ongerealiseerde waardestijging van de tweede woning worden gerekend.
Hof Den Haag was het met X eens. Het Hof oordeelde dat op grond van het EVRM niet meer mag worden belast dan het werkelijk behaalde rendement, en dat ongerealiseerde vermogenswinsten niet passen binnen de term ‘werkelijk behaald rendement’. De niet-gerealiseerde waardestijging van de tweede woning moet daarom buiten dat rendement worden gelaten, aldus het Hof. Het Hof heeft ook voor het overige geen inkomen voor de tweede woning in aanmerking genomen.
Het Hof heeft het werkelijk behaalde rendement aldus berekend op een lager bedrag dan het door de Inspecteur op basis van de Herstelwet berekende fictieve (forfaitaire) rendement. Het Hof heeft daarom rechtsherstel geboden voor de inbreuk op het EVRM door de aanslag verder te verminderen.
De staatssecretaris betoogt in cassatie dat de ongerealiseerde waardeverandering van de tweede woning wel tot het werkelijke rendement behoort. Dat betoog slaagt. De Hoge Raad verwijst naar zijn uitspraak van 6 juni 2024 (23/00653, ECLI:NL:HR:2024:705, NLF 2024/1408, met noot van Van den Berg).
De uitspraak van het Hof wordt vernietigd en de Hoge Raad doet zelf de zaak af door het werkelijke rendement van X in box 3 vast te stellen. In dat verband geeft de Hoge Raad nog enkele regels over ongerealiseerde waardeveranderingen van onroerende zaken en over het eigen gebruik van een onroerende zaak.
BRON
Arrest in de zaak van de Staatssecretaris van Financiën tegen X (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 december 2023, nr. BK-23/00056, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR20/7361) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 6 september 2024 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2019 een rendementsgrondslag in box 3 aangegeven die voor haarzelf en haar echtgenoot tezamen € 648.399 bedraagt. De door haar aangegeven bezittingen bestaan uit bank- en spaartegoeden en een tweede woning, waarvan de WOZ-waarde voor het jaar 2019 (uitgaande van de waardepeildatum 1 januari 2018) aanvankelijk was vastgesteld op € 176.000. Volgens de bij de aangifte gemaakte gezamenlijke keuze van belanghebbende en haar echtgenoot bedraagt het aandeel van belanghebbende in de grondslag voor de berekening van het box 3-inkomen 38,76 procent en dat van haar echtgenoot 61,24 procent.
2.2. De tweede woning wordt niet aangehouden als beleggingsobject en wordt niet verhuurd. Na correctie door de heffingsambtenaar, die heeft plaatsgevonden na het indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2019, bedraagt de vastgestelde WOZ-waarde van die woning voor het jaar 2019 € 167.000 (uitgaande van de waardepeildatum 1 januari 2018) en voor het jaar 2020 € 168.000 (uitgaande van de waardepeildatum 1 januari 2019).
2.3. De eigendom van de tweede woning komt toe aan een vereniging van eigenaren (hierna: de VvE), waarvan belanghebbende en haar echtgenoot lid zijn. Het totaalsaldo op de bankrekeningen van de VvE bedroeg op 31 december 2019 € 152.736. Het saldo op 1 januari 2019 is niet vastgesteld.
2.4. De rente-inkomsten van belanghebbende en haar echtgenoot bedroegen in 2019 € 1.019,43. De kosten ter zake van bank- en spaartegoeden bedroegen in dat jaar € 120.
2.5. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2019 opgelegd waarbij hij het inkomen uit sparen en beleggen (box 3-inkomen) in overeenstemming met de aangifte heeft vastgesteld. Naar aanleiding van het Besluit rechtsherstel box 3 heeft de Inspecteur de aanslag op 27 juli 2022 verminderd, waarbij hij het box 3-inkomen van belanghebbende heeft verminderd naar € 3.485. In verband met de nadere vaststelling van de WOZ-waarden van de tweede woning door de heffingsambtenaar, heeft de Inspecteur zich in hoger beroep nader op het standpunt gesteld dat de aanslag dienovereenkomstig moet worden aangepast, en gebaseerd dient te worden op een voordeel uit sparen en beleggen voor belanghebbende van € 3.319.
3. Procedure voor het Hof
3.1. Voor het Hof was in geschil of de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) en met artikel 14 EVRM. Belanghebbende beriep zich hiertoe op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het arrest van 24 december 2021). Zij stelde zich op het standpunt dat zij slechts belast dient te worden voor haar aandeel in het daadwerkelijk door haar en haar echtgenoot gerealiseerde rendement. Zij betoogde in dat verband onder meer dat een ongerealiseerde waardestijging van de tweede woning niet tot de grondslag van de inkomsten uit sparen en beleggen moet worden gerekend.
3.2.1. Het Hof is ervan uitgegaan dat op grond van het arrest van 24 december 2021 vanwege een schending van artikel 1 EP en artikel 14 EVRM een op rechtsherstel gerichte compensatie aan belanghebbende moet worden geboden. Het Hof heeft geoordeeld dat die compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement, en dat niet meer hoort te worden belast dan de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty's en mogelijk andere vormen van direct gerealiseerde vermogensopbrengst. Ongerealiseerde vermogenswinsten passen naar het oordeel van het Hof niet binnen de term "werkelijk behaald rendement”. Bij de bepaling van het door belanghebbende werkelijk behaalde rendement dient de niet gerealiseerde waardestijging van de tweede woning daarom buiten beschouwing te blijven, aldus het Hof.
3.2.2. Aangezien vaststaat dat de tweede woning niet wordt verhuurd en niet is vervreemd, heeft het Hof hiervoor geen inkomen in aanmerking genomen.
3.3. Naar het oordeel van het Hof moet voor belanghebbende en haar echtgenoot in box 3 rekening worden gehouden met het daadwerkelijk behaalde rendement op hun aandeel in het vermogen van de VvE. Het Hof heeft de waarde van dit aandeel in goede justitie bepaald op € 2.500. Gelet op het feit dat het grootste deel van het banksaldo van de VvE (€ 147.200) op een spaarrekening stond, en ervan uitgaande dat daarover rente is genoten, heeft het Hof het door belanghebbende en haar echtgenoot met hun aandeel in de reserve van de VvE behaalde rendement in goede justitie bepaald op € 25.
3.4. Gelet op het voorgaande heeft het Hof het door belanghebbende en haar echtgenoot in 2019 werkelijk behaalde rendement becijferd op € 1.019,43 aan rente op de banktegoeden minus € 120 aan bankkosten, dat is per saldo € 899,43. Vermeerderd met € 25 rendement op het aandeel in de reserve van de VvE, komt dat uit op een bedrag aan werkelijk rendement van € 924,43. Dit leidt voor belanghebbende, gelet op de tussen haar en haar echtgenoot gekozen verdeling, tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van (afgerond) € 358. Dit rendement is lager dan het door de Inspecteur in hoger beroep op basis van de Wet rechtsherstel box 3 (hierna: de Herstelwet) verdedigde fictieve rendement van € 3.319. Het Hof heeft daarom nader rechtsherstel geboden door de aanslag verder te verminderen, uitgaande van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende van € 358.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel richt zich in de eerste plaats tegen de oordelen van het Hof voor zover die inhouden dat aan belanghebbende rechtsherstel moet worden geboden op basis van het werkelijke rendement, en dat de aanslag daartoe verder moet worden verminderd dan voortvloeit uit de Herstelwet. In zoverre kunnen de klachten niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie).
4.2. Het middel richt zich verder tegen de hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat de ongerealiseerde waardeverandering van de tweede woning wel tot het werkelijke rendement behoort. Het middel slaagt in zoverre. De Hoge Raad verwijst naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.4.8 van zijn op 6 juni 2024 uitgesproken arrest met nummer 23/00653, ECLI:NL:HR:2024:705 (hierna: het arrest van 6 juni 2024).
4.3.1. Ook richt het middel zich tegen de hiervoor in 3.3 weergegeven oordelen van het Hof met betrekking tot het werkelijke rendement van belanghebbende op het aandeel van haar en haar echtgenoot in het vermogen van de VvE. Het middel betoogt dat de waardemutatie van het aandeel in de VvE-reserve tot het werkelijke rendement behoort. Het merkt in dit verband op dat uit de gedingstukken niet blijkt of en hoeveel de waarde van het aandeel in de VvE-reserve in het jaar van geschil is gemuteerd.
4.3.2. Het middel faalt voor zover dit betoog betrekking heeft op mutaties van het banktegoed van een VvE die het gevolg zijn van (a) periodieke of eenmalige stortingen door de leden van bijdragen als bedoeld in artikel 5:113 BW, of (b) betaling van kosten door de VvE. Het werkelijke rendement van de leden wordt door zulke stortingen en uitgaven niet verhoogd respectievelijk verlaagd.
4.3.3. Ook voor het overige kunnen de klachten in het middel over de hiervoor in 3.3 weergegeven oordelen van het Hof niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Slotsom
5.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Hij zal daartoe zelf het werkelijke rendement van belanghebbende in box 3 vaststellen.
a) Ongerealiseerde waardeveranderingen
5.2. Wat betreft de omvang van ongerealiseerde waardeveranderingen van een onroerende zaak, stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
5.2.1. Positieve en negatieve waardeveranderingen van vermogensbestanddelen in box 3 behoren, gelet op het arrest van 6 juni 2024, tot het werkelijke rendement, ook indien de belastingplichtige die waardeveranderingen nog niet heeft gerealiseerd. Bij vermogensbestanddelen die het gehele jaar tot het vermogen van de belastingplichtige behoren, geldt daarbij als uitgangspunt dat het gaat om het verschil tussen de waarde daarvan aan het begin en aan het eind van het jaar.
5.2.2. Indien het, zoals in dit geval, gaat om het werkelijke rendement van een woning die het gehele jaar tot het vermogen van de belastingplichtige heeft behoord, moet daartoe de waarde van die woning aan het begin en aan het eind van het jaar worden bepaald op basis van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ), naar analogie met het bepaalde in artikel 5.20 Wet IB 2001. Die analogie brengt mee dat voor de waarde van de woning aan het begin van het jaar moet worden uitgegaan van de waarde die de heffingsambtenaar voor dat jaar bij een beschikking op grond van de Wet WOZ heeft vastgesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 18, leden 1 en 2, Wet WOZ is dat de waarde die de woning had op de waardepeildatum, dat wil zeggen één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor die waarde wordt vastgesteld. Voor de waarde van de woning aan het einde van het jaar dient, met het oog op een zinvolle vaststelling van de waardeverandering in de loop van het kalenderjaar, te worden aangesloten bij de waarde van de woning die op grond van de Wet WOZ is vastgesteld voor het volgende kalenderjaar, en waarvoor de waardepeildatum eveneens een jaar tevoren is gelegen. De Hoge Raad volgt dus de wijze van berekening die de Advocaat-Generaal in onderdeel 4.9 van zijn conclusie heeft omschreven als “de t-1-berekening”.
5.2.3. In het – zich hier niet voordoende – geval dat de belastingplichtige een woning die tot zijn vermogen in box 3 behoort in de loop van het jaar heeft verkregen of vervreemd, dient bij de bepaling van zijn werkelijke rendement de verandering van de WOZ-waarde van de woning alleen in aanmerking te worden genomen voor zover deze is toe te rekenen aan het deel van het jaar waarin die woning deel uitmaakte van het vermogen van de belastingplichtige in box 3. Hierbij geldt voor zowel de verkrijger als voor de vervreemder dat de wijziging van de WOZ-waarde tussen het begin en het eind van het jaar tijdsevenredig dient te worden toegerekend aan de periode in dat jaar waarin de woning behoorde tot het vermogen in box 3 van de betrokkene.
5.2.4. Als gevolg van hetgeen hiervoor in 5.2.3 is overwogen, kunnen zich gevallen voordoen waarin de belastingplichtige met het oog op de heffing van inkomstenbelasting belang heeft bij de voor een bepaald jaar vastgestelde WOZ-waarde van een woning, hoewel die woning hem aan het begin van dat jaar niet toebehoorde, zodat voor dat jaar aan hem geen beschikking tot vaststelling van die waarde bekend wordt gemaakt op grond van artikel 24, lid 3, Wet WOZ. De belastingplichtige kan in die gevallen op grond van artikel 26, lid 1, aanhef en letter a, Wet WOZ de heffingsambtenaar verzoeken om de waarde van die woning voor het desbetreffende jaar ook ten aanzien van hem vast te stellen bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
5.2.5. In dit verband verdient nog opmerking dat de waarde van het totale box 3-vermogen van de belastingplichtige een verandering kan ondergaan doordat voor het ene vermogensbestanddeel in box 3 een ander vermogensbestanddeel in de plaats treedt waarvoor andere waarderingsregels gelden. Die situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen bij verkrijging of vervreemding van een woning. Ook kan de waarde van het totale box 3-vermogen van de belastingplichtige een verandering ondergaan doordat de belastingplichtige een bezitting verkrijgt of vervreemdt die niet tot de bezittingen in box 3 wordt gerekend op grond van de bepalingen van Afdeling 5.2 van de Wet IB 2001 (Vrijstellingen). Dergelijke waardeveranderingen worden niet veroorzaakt door een ontwikkeling in de waarde van een vermogensbestanddeel en kunnen daarom niet worden gezien als werkelijk behaald rendement. Dit brengt mee dat bij aan- of verkoop van een tot zijn vermogen in box 3 behorende woning door de belastingplichtige, een eventueel verschil tussen de koopprijs en de WOZ-waarde van die woning wel de waarde van het totale vermogen in box 3 beïnvloedt, maar niet is aan te merken als werkelijk rendement in box 3.
5.3.1. Zoals ook blijkt uit de onderdelen 4.37 tot en met 4.40 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, bestaat in de praktijk onduidelijkheid over de vraag hoe bij de vaststelling van het werkelijke rendement van een onroerende zaak in box 3, in het kader van het bieden van rechtsherstel moet worden omgegaan met nadere investeringen in die zaak na de verwerving daarvan (hierna ook: nadere investeringen). Dit betreft uitgaven die niet zijn aan te merken als kosten van onderhoud, maar betrekking hebben op verbetering en uitbreiding van de onroerende zaak, waaronder ook de aanbouw van een pand op een aan de belastingplichtige toebehorend stuk grond gerekend moet worden. Met het oog op de rechtszekerheid en de rechtseenheid gaat de Hoge Raad hier ten overvloede op in.
5.3.2. Uitgangspunt bij de beantwoording van de hiervoor in 5.3.1 vermelde vraag is dat de oorspronkelijke investering die een belastingplichtige doet door aanschaf van een onroerende zaak, ook in gevallen waarin die zaak zich reeds in verbeterde dan wel uitgebreide staat bevindt, op zichzelf niet tot gevolg heeft dat de belastingplichtige in het jaar van investeren rendement op die zaak heeft behaald. De aan het eind van het jaar in aanmerking te nemen waarde van die zaak zal slechts aanleiding geven tot het constateren van werkelijk rendement in box 3 voor zover deze waarde hoger is dan de beginwaarde in box 3. Voor zover de waarde aan het eind van het jaar correspondeert met de investering, kan immers niet worden gezegd dat de belastingplichtige in werkelijkheid rendement heeft behaald. Het gaat in zoverre slechts om (de tegenwaarde van) de eigen inbreng.
5.3.3. Een evenwichtige rechtstoepassing brengt mee dat de in 5.3.2 bedoelde behandeling van de oorspronkelijke investering bij de aanschaf van een onroerende zaak, op gelijke wijze geldt voor de berekening van het werkelijke rendement van het jaar waarin nadere investeringen in een onroerende zaak plaatsvinden. Het betreft immers in beide gevallen investeringen. Dit betekent dat de waardestijging als gevolg van een nadere investering niet als rendement kan worden aangemerkt. In een jaar waarin de onroerende zaak bovendien is vervreemd, brengt hetgeen hiervoor in 5.2.3 is overwogen mee dat dit geldt voor de berekening van zowel het rendement van de vervreemder als dat van de verkrijger.
5.3.4. De in 5.3.3 bedoelde rechtstoepassing heeft tot gevolg dat kosten van uitbreiding of verbetering van een onroerende zaak bij de vaststelling van het werkelijke rendement andere gevolgen hebben dan de kosten van het onderhoud daarvan. Weliswaar zijn de kosten van onderhoud op grond van rechtsoverweging 5.4.9 van het arrest van 6 juni 2024 niet aftrekbaar, evenals investeringskosten, maar de uit kosten van onderhoud eventueel voortvloeiende waardeverandering van de onroerende zaak behoort wel tot het werkelijke rendement.
5.3.5. De daardoor noodzakelijke afbakening tussen onderhoud van en nadere investeringen in een onroerende zaak dient op dezelfde wijze plaats te vinden als in de rechtspraak van de Hoge Raad over kosten van onderhoud van een monumentenpand als bedoeld in artikel 6.31 Wet IB 2001 (tekst tot 2019). Dit betekent (i) dat kosten voor werkzaamheden aan een onroerende zaak zijn aan te merken als kosten van onderhoud, voor zover die werkzaamheden ertoe hebben gestrekt de zaak zoals die bij aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden, (ii) dat in gevallen waarin bij verbouwingswerkzaamheden aan een pand zowel herstel als vernieuwing plaatsvindt, in de regel een splitsing moet worden gemaakt tussen onderhoud en verbetering, en (iii) dat een dergelijke splitsing niet aan de orde komt indien de in de verbouwing betrokken zaak zo radicaal is vernieuwd dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden, in welk geval van onderhoud in het geheel geen sprake is.
5.3.6. Als het gaat om woningen moet de hiervoor in 5.3.3 bedoelde rechtstoepassing op een zodanige manier plaatsvinden dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat daarbij de WOZ-waarde maatgevend is voor de bepaling van de waardeverandering die deel uitmaakt van het werkelijke rendement. Dit brengt mee dat in gevallen waarin de belastingplichtige nadere investeringen (uitbreiding of verbetering) heeft verricht in een woning die tot zijn vermogen in box 3 behoort, niet zonder meer kan worden uitgegaan van het uitgangspunt dat de als werkelijk rendement in aanmerking te nemen waardeverandering gelijk is aan de wijziging van de WOZ-waarde in de loop van het jaar. Een afwijking van dat uitgangspunt is bij woningen echter alleen op haar plaats indien de WOZ-waarde die overeenkomstig rechtsoverweging 5.2.1 aan het eind van het jaar in aanmerking dient te worden genomen (de eindwaarde), dat wil zeggen de WOZ-waarde die geldt voor het volgende jaar, wordt vastgesteld met toepassing van artikel 18, lid 3, Wet WOZ vanwege een wijziging als bedoeld in die bepaling onder letter b, zodat daarbij 1 januari van dat volgende jaar als toestandsdatum heeft te gelden. De – eenmalige – afwijking houdt in dat in die gevallen het deel van deze eindwaarde dat kan worden toegerekend aan de uitbreiding of verbetering, buiten beschouwing wordt gelaten bij de bepaling van het werkelijke rendement van het jaar waarin de nadere investering heeft plaatsgevonden. Het is aan de belastingplichtige om feiten te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken waaruit de noodzaak tot een dergelijke afwijking en de omvang daarvan voortvloeien.
5.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 5.2.2 is vooropgesteld, moet in dit geval bij de vaststelling van het werkelijke rendement van de tweede woning van belanghebbende en haar echtgenoot in het jaar 2019 worden uitgegaan van de verandering van de WOZ-waarde die volgt uit de hiervoor in 2.2.2 bedoelde nader vastgestelde WOZ-waarden voor de jaren 2019 en 2020. Daaruit volgt een waardestijging van € 1.000.
b) Eigen gebruik van een onroerende zaak
5.5. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement van belanghebbende en haar echtgenoot houdt de Hoge Raad geen rekening met een voordeel wegens eigen gebruik van de tweede woning. Het voordeel wegens eigen gebruik van een onroerende zaak behoort weliswaar tot het rendementsbegrip dat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij de vormgeving van het forfaitaire stelsel in box 3, maar om de omvang daarvan vast te kunnen stellen moeten diverse keuzes worden gemaakt. Daartoe zal in ieder geval moeten worden beslist via welke methode de omvang wordt bepaald van het voordeel in natura, dat bestaat uit de brutohuurwaarde van de woning. Een forfaitaire methode daarvoor heeft praktische voordelen. Aangezien de vaststelling van de werkelijke economische huurwaarde van woningen een bron van geschillen bleek te vormen tussen de fiscus en belastingplichtigen, heeft de wetgever daarvoor dan ook in de loop der jaren, buiten het verband van box 3, uiteenlopende forfaits vastgesteld. Ook zal een keuze gemaakt moeten worden of de brutohuurwaarde van de woning bij de bepaling van het als werkelijk rendement in aanmerking te nemen voordeel dient te worden gecorrigeerd vanwege – kort gezegd – het bestedingsaspect, en zo ja op welk bedrag of percentage die correctie dan gesteld moet worden. Het maken van dergelijke keuzes ligt meer op de weg van de wetgever dan op die van de rechter. Bij gebreke van een hiervoor in box 3 toepasbare wettelijke regeling zal de Hoge Raad aannemen dat het voordeel wegens eigen gebruik van een onroerende zaak niet te kwantificeren is, en daarom voor de vaststelling van het werkelijke rendement op nihil moet worden gesteld.
c) Slotsom
5.6. Het voorgaande brengt mee dat het werkelijke rendement van belanghebbende en haar echtgenoot in 2019 bestaat uit (a) rente op banktegoeden, waarvan het door het Hof vastgestelde bedrag van per saldo € 899,43 in cassatie niet is bestreden, (b) de hiervoor in 5.4 bedoelde waardestijging van de tweede woning van € 1.000, en (c) € 25 rendement op het aandeel in de reserve van de VvE. Dat komt uit op een bedrag van in totaal (afgerond) € 1.924. Aangezien dit lager is dan het bedrag van het op grond van de Herstelwet in aanmerking te nemen belastbare inkomen uit sparen en beleggen, dient nader rechtsherstel te worden verleend door bij de heffing van IB/PVV van belanghebbende en haar echtgenoot van dit lagere bedrag uit te gaan. Gelet op de tussen haar en haar echtgenoot gekozen verdeling, dient van dit bedrag € 746 aan belanghebbende te worden toegerekend en € 1.178 aan haar echtgenoot.
6. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het de vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2019 betreft, en
- vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 746, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools, A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024.