Toepassing hardheidsclausule bij overname private toeslagenschulden
Raad van State, 12 februari 2025
Samenvatting
Deze uitspraak gaat over toepassing van de hardheidsclausule bij overname van private toeslagenschulden.
Op 15 mei 2024 (202304182/1/A2) deed de ABRvS een uitspraak over de wettelijke voorwaarden voor het overnemen van private toeslagenschulden van gedupeerde ouders. In het onderhavige geval gaat het over de mogelijkheid van de minister om in een schrijnend geval af te wijken van de wet. Het gaat om X (appellante) die in februari 2021 € 30.000 ontving op grond van de Catshuisregeling. Direct daarna heeft zij zo’n € 12.000 gebruikt om enkele schulden bij de ING af te lossen. Aan de minister vroeg ze dat geld vervolgens terug op grond van de regeling voor overname en compensatie van private toeslagenschulden. Maar de minister wees dat verzoek af, omdat de vrouw niet voldeed aan de wettelijke voorwaarden.
Bij toepassing van de hardheidsclausule moet het gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met de weigering om schulden over te nemen of te compenseren. De ABRvS benadrukt dat de hardheidsclausule een uitzondering maakt op de wet. Het ligt daarom op de weg van de aanvrager om zo concreet mogelijk aan te geven wat zijn of haar situatie bijzonder of schrijnend maakt. Hetgeen X op dit punt heeft aangevoerd, geeft naar het oordeel van de ABRvS onvoldoende inzicht voor het oordeel dat sprake zou zijn van een schrijnende financiële situatie. De minister heeft terecht besloten dat hij X geen compensatie hoeft te verlenen voor afgeloste geldschulden.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van appellante, wonend in woonplaats, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 maart 2024 in zaak nr. 23/3667 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2022 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om compensatie voor een afgeloste geldschuld afgewezen.
Bij besluit van 4 januari 2023 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om compensatie voor een afgeloste geldschuld afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2023 heeft de minister het door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 26 november 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door [gemachtigden], is verschenen. [appellante] en haar gemachtigde, mr. W. Kort, advocaat te Utrecht, hebben voorafgaand aan de zitting de Afdeling geïnformeerd dat zij niet op deze zitting aanwezig zullen zijn.
Overwegingen
1. Deze uitspraak gaat over compensatie voor afgeloste private schulden in het kader van de Hersteloperatie Toeslagen. Deze regeling is onderdeel van de regeling voor overneming en betaling van private schulden die is opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht).
2. In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private schulden. In artikel 4.3 van de Wht is een bepaling opgenomen voor compensatie van al afgeloste private schulden. Dit artikel houdt kort gezegd en voor zover hier relevant in dat een private schuld die is betaald na ontvangst van een bedrag op grond van een herstelmaatregel (zoals bedoeld in artikel 2.7 van de Wht, bijvoorbeeld de toekenning van een geldbedrag als bedoeld in artikel 2.1 van de Wht) in aanmerking komt voor vergoeding, als deze afgeloste schuld wanneer deze niet was voldaan op grond van de Wht zou zijn overgenomen. Artikel 4.1 van de Wht bepaalt welke private schulden op grond van de Wht worden overgenomen. Aan deze voorwaarden moet dus ook zijn voldaan.
Deze bepaling houdt kort gezegd in dat private schulden worden overgenomen als zij zijn ontstaan na 31 december 2005, vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
Het wettelijk kader is nader opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. [appellante] is een gedupeerde ouder van de toeslagenaffaire. Zij heeft, op basis van de zogenoemde Catshuisregeling, op 17 februari 2021 een bedrag van € 30.000,00 ontvangen. Zodra dit bedrag op haar rekening stond, heeft [appellante] daarvan drie schulden die zij had bij ING afgelost. [appellante] heeft daarna twee aanvragen gedaan om compensatie voor drie afgeloste schulden, zoals bedoeld in artikel 4.3 van de Wht.
4. De minister heeft bij besluit van 30 november 2022 de eerste aanvraag afgewezen. Het ging daarbij om een lening bij ING Krediet, ter hoogte van € 10.014,42, en een schuld uit hoofde van een roodstand, ter hoogte van € 1.000,00. Bij besluit van 4 januari 2023 heeft de minister ook de tweede aanvraag afgewezen, die zag op een creditcardschuld bij ING, ter hoogte van € 982,00. De minister heeft bij besluit van 21 april 2023 het tegen deze beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze private schulden voldoen namelijk niet aan de voorwaarden van artikel 4.1 van de Wht, waardoor de betalingen ook niet voor compensatie in aanmerking komen. Het krediet en de creditcardschuld zijn financiële producten. Van dit type schuld worden alleen betalingsachterstanden overgenomen, voor zover deze zijn ontstaan tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021. Met betrekking tot het krediet is door de ING aangegeven dat er geen betalingsachterstanden waren en dat de schuld niet opeisbaar is geweest. Met betrekking tot de creditcardschuld blijkt uit de overlegde stukken niet dat er sprake was van een achterstand die is opgeëist voor 1 juni 2021. Ook met betrekking tot de roodstand volgt uit de overlegde stukken niet dat er een betalingsachterstand was die is opgeëist voor 1 juni 2021. Een roodstand is een lopende betalingsverplichting, en geen betalingsachterstand, aldus de minister.
De uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de afgeloste schulden niet voldoen aan de voorwaarden die de Wht stelt aan compensatie daarvan. Uit het dossier blijkt niet dat de schulden op enig moment opeisbaar zijn geworden.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister geen toepassing aan de hardheidsclausule heeft hoeven geven. De wetgever heeft bij een situatie waarin de hardheidsclausule kan worden toegepast voor ogen gehad dat sprake is van bijzondere omstandigheden waarin niet is voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. Daar is volgens de rechtbank geen sprake van. De regeling ten aanzien van het overnemen en compenseren van private schulden heeft tot doel om te voorkomen dat gedupeerden in de problemen komen door incassomaatregelen. Daarvan is bij [appellante] geen sprake. Verder kon [appellante] na aflossing van haar schulden nog € 18.000,00 vrij besteden. Dat zij het volledige bedrag van € 30.000,00 van de Catshuisregeling aan haar dochter had willen geven is beslist vervelend, maar onvoldoende om van een schrijnende situatie te spreken, aldus de rechtbank. Dat op dat moment nog een moratorium voor aflossingen gold is geen bijzondere omstandigheid, omdat de regeling voor compensatie van afgeloste private schulden volgens het Besluit betalen private schulden precies voor dat geval bedoeld was.
Het beroep dat [appellante] heeft gedaan op verschillende algemene rechtsbeginselen heeft de rechtbank gemotiveerd gepasseerd.
Hoger beroep
Toetsing aan algemene rechtsbeginselen
6. De schulden die [appellante] heeft voldaan nadat zij het forfaitaire bedrag van € 30.000,00 uit de Catshuisregeling heeft ontvangen, zijn door de wetgever aangemerkt als een type schulden dat niet voor overname in aanmerking komt. Het zijn namelijk resterende hoofdsommen van leningen zoals bedoeld in artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht, en geen opeisbare betalingsachterstanden. Er is daarom, volgens de wetgever, geen sprake van een schuld die voor overneming door de minister in aanmerking zou komen, als deze niet was voldaan.
6.1. Het hoger beroep van [appellante] strekt ertoe dat de Afdeling het vereiste dat een schuld opeisbaar was vóór 1 juni 2021, zoals opgenomen in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b van de Wht, toetst aan het evenredigheidsbeginsel. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het wettelijke vereiste dat de schuld opeisbaar moet zijn in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en in haar geval buiten toepassing moet worden gelaten. Er is volgens haar sprake van bijzondere omstandigheden die bij de totstandkoming van de Wht niet zijn verdisconteerd. Ten tijde van het aangaan van de leningen was er sprake van een situatie van financiële nood door de terugvordering en stopzetting van kinderopvangtoeslag. In de strijd om het hoofd boven water te houden, is [appellante] leningen aangegaan. De wetgever heeft niet expliciet stilgestaan bij een situatie zoals die van haar. Ten aanzien van de opeisbaarheid zou rekening gehouden moeten worden met een realistische gang van zaken. [appellante] heeft het geld daadwerkelijk geleend, en haar wordt ten onrechte tegengeworpen dat de leningen niet opeisbaar zijn geworden vóór 1 juni 2021.
6.2. In artikel 120 van de Grondwet is opgenomen dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. In het Harmonisatiewetarrest van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het toetsingsverbod ook inhoudt dat een rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan het Statuut voor het Koninkrijk en ook niet aan algemene rechtsbeginselen.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van de Grote Kamer van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, is de reikwijdte van het toetsingsverbod sinds het Harmonisatiewetarrest niet gewijzigd of beperkt, en buigt de (grond)wetgever zich op dit moment over de vraag of het toetsingsverbod in zijn huidige vorm gehandhaafd moet blijven (Kamerstukken II 2021/22, 35 925 VII, nr. 169 en Kamerstukken II 2022/23 36 344, nr. 2). De Afdeling overwoog in de uitspraak van 1 maart 2023 dat het niet aangewezen is dat zij de gedachtevorming door de (grond)wetgever over constitutionele toetsing doorkruist door het toetsingsverbod nu anders uit te leggen dan voorheen. Het toetsingsverbod staat er bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling dus aan in de weg dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht.
6.3. De Wht is een wet in formele zin. Artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b van de Wht, waarin de voorwaarde is opgenomen dat een schuld opeisbaar was vóór 1 juni 2021, valt dus onder het toetsingsverbod. Dat betekent dat de Afdeling artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b van de Wht in beginsel niet mag toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.
6.4. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 1 maart 2023 onder 9.11-9.13 uiteengezet heeft, is er ondanks dit toetsingsverbod soms toch ruimte om tot een andere uitkomst te komen dan waar toepassing van een wettelijke bepaling toe leidt. Dit is het geval als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Daarbij kan het ook gaan om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien.
De Afdeling gaat daarom hieronder eerst in op de vraag of de wetgever de in deze zaak aan de orde zijnde gevolgen van (toepassing van) artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht heeft bedoeld en voorzien. Als de wetgever de gevolgen van de toepassing van dit artikel inderdaad heeft bedoeld en voorzien, kan de Afdeling vanwege het toetsingsverbod niet toekomen aan beantwoording van de vraag of artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht buiten toepassing moet worden gelaten omdat sprake zou zijn van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
6.5. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045 beoordeeld of de wetgever de mogelijke gevolgen voor gedupeerde ouders van het vereiste van opeisbaarheid bij de totstandkoming van artikel 4.1 van de Wht onder ogen heeft gezien, en daarmee die gevolgen in de bepaling heeft verdisconteerd. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat zij tot geen andere conclusie kan komen dan dat dit het geval is. Met de bewuste en gemotiveerde keuze voor de overname van alleen die schulden die vóór 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden, heeft de wetgever voorzien dat niet alle gedupeerde ouders die in financiële moeilijkheden verkeren door de gevolgen van de kinderopvangtoeslagenproblematiek met deze schuldenregeling van hun schulden afkomen. De datum van 1 juni 2021 sluit aan bij de bekendmaking van de regeling voor private schulden, zoals is gebeurd bij brief van 25 mei 2021. De wetgever wilde voorkomen dat op de regeling kon worden geanticipeerd, bijvoorbeeld door met de wetenschap van het bestaan van de regeling nieuwe schulden aan te gaan. Alleen op 1 juni 2021 openstaande betalingsachterstanden op geldschulden worden overgenomen, niet de toekomstige termijnen. Het is namelijk niet het doel van de regeling om ouders volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. De wetgever wilde nadrukkelijk alleen opeisbare schulden of achterstanden onder de regeling brengen. De eis dat het moet gaan om opeisbare schulden behoort tot de kern van de regeling. Daaronder kunnen ook ouders vallen zoals [appellante], die onder lastige omstandigheden veel moeite hebben gedaan om het ontstaan van achterstanden en schulden te voorkomen en die het als gevolg van de toeslagenproblematiek financieel moeilijk hebben (zie nader: de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045). Schulden die door een gedupeerde ouder al zijn betaald vallen in principe niet onder de private schuldenregeling. Daar wordt een uitzondering op gemaakt indien de ouder of toeslagpartner eerst een herstelbedrag heeft ontvangen en nadien een geldschuld (gedeeltelijk) heeft betaald, die anders door SBN, in opdracht van Belastingdienst/Toeslagen (thans de minister), zou zijn betaald (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 46).
6.6. Uit het voorgaande volgt dat de wetgever de gevolgen van de toepassing van het vereiste van opeisbaarheid heeft bedoeld en voorzien. Dat betekent dat de Afdeling vanwege het toetsingsverbod niet toekomt aan de vraag of artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht buiten toepassing moet worden gelaten omdat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Het betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule
7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in haar geval de hardheidsclausule, opgenomen in artikel 9.1 van de Wht, had moeten worden toegepast. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling volgt dat de wetgever er bewust voor gekozen heeft om een hardheidsclausule op te nemen in de Wht omdat sommige artikelen van deze wet geen beoordelingsruimte laten en dit kan leiden tot onbillijke situaties, wat het geval is met betrekking tot het vereiste van opeisbaarheid. De hardheidsclausule is in dergelijke situaties van belang om een afweging te kunnen maken of de uitkomst, gelet op het doel van de regeling, onbillijk is. De kern van de regeling kan worden afgeleid uit het Besluit betalen private schulden, en houdt in dat ouders gecompenseerd worden voor het onrecht wat hen is aangedaan, waarbij met name van belang is dat zij een nieuwe, schuldenvrije start kunnen maken. Om recht te doen aan dit doel van de regeling zou voor zover de opeisbaarheid aan het verlenen van compensatie in de weg staat, de hardheidsclausule moeten worden toegepast. Een dergelijke benadering waarbij een evenwichtige uitkomst in het licht van het doel van de regeling voorop staat, past beter bij het beoogde herstel dan een benadering die de focus legt op de vraag of sprake is van schrijnende omstandigheden, aldus [appellante].
[appellante] wijst er daarbij op dat zij er niet mee bekend was dat er een regeling zou komen voor openstaande schulden. Dit wist zij pas op 12 mei 2021, terwijl zij op 17 februari 2021 het bedrag van de Catshuisregeling van € 30.000,00 heeft ontvangen. Zij heeft met het ontvangen geld zo snel als mogelijk haar schulden afgelost. Indien zij had geweten dat opeisbare openstaande schulden zouden worden overgenomen had zij de aflossing kunnen pauzeren, zodat een betalingsachterstand zou zijn ontstaan en de schulden opeisbaar zouden zijn geworden. Doordat [appellante] de compensatie heeft gebruikt om haar schulden af te lossen is het moeilijker om een nieuwe start te maken, wat in strijd is met het doel van de schuldenregeling. Haar schulden aan de ING zouden bovendien moeten worden aangemerkt als zijnde opeisbaar. ING schreef namelijk, ook als er onvoldoende saldo op haar rekening aanwezig was, de maandtermijn van het krediet zelf af. Hierdoor heeft ING voorkomen dat de schuld snel opeisbaar zou zijn geworden. Omdat het ging om een doorlopend krediet, nam [appellante] het openstaande saldo ook weer op, om aan een andere financiële verplichting te voldoen. Zij heeft steeds het ene financiële tekort opgelost met een ander financieel tekort. Bij ING is roodstand mogelijk als je eens per drie maanden een positief saldo hebt. [appellante] ontving vaak brieven dat zij ervoor moest zorgdragen dat ze die maand een positief saldo had. Zij heeft door hierop in te spelen steeds officiële opeisbaarheid voorkomen. Dit principe was ook van toepassing op de creditcard. De bank heeft haar in november 2020 ook medegedeeld dat beoordeeld zou worden of zij nog wel in aanmerking kwam voor het krediet.
Tot slot zou de hardheidsclausule moeten worden toegepast omdat, gelet op de geschetste persoonlijke omstandigheden, sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot een schrijnende situatie. [appellante] heeft van het door haar ontvangen bedrag van € 30.000,00 slechts € 18.000,00 vrij kunnen besteden.
7.1. In de Wht is in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, een hardheidsclausule opgenomen, op grond waarvan de minister kan afwijken van de artikelen 4.1 en 4.3, voor zover de toepassing daarvan gelet op het belang dat de bepalingen beogen te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
7.2. In de memorie van toelichting van de Wht is als artikelsgewijze toelichting bij de hardheidsclausule het onderstaande opgenomen.
In de hoofdstukken 2 tot en met 4 en 6 is geregeld wie, onder welke voorwaarden in het kader van de hersteloperatie toeslagen in aanmerking komt voor een herstelregeling, welke aanvraagtermijn daarbij geldt, binnen welke termijn het betrokken bestuursorgaan moet beslissen en hoe de uitbetaling is geregeld. Dit biedt rechtszekerheid voor de rechtszoekenden, draagt bij aan gelijke behandeling van gelijke gevallen en is van belang vanuit het oogpunt van democratische controle. De artikelen die in artikel 9.1, eerste en tweede lid, worden genoemd, geven op onderdelen voldoende beoordelingsruimte om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden in een individueel geval. Zij bevatten echter ook elementen die het bestuursorgaan weinig ruimte laten. Daar is bewust voor gekozen. Dit heeft echter het nadeel dat, als zich een bijzondere situatie voordoet waarin niet is voorzien en waarin toepassing van deze wetsbepalingen tot een zeer onbillijke uitkomst leidt, zij weinig mogelijkheden bieden om die uitkomst te verzachten. Met het oog op dergelijke gevallen wordt voorgesteld om in artikel 9.1 een hardheidsclausule op te nemen die het betrokken bestuursorgaan de bevoegdheid geeft om in een schrijnend geval af te wijken van de daarin genoemde artikelen. Een belangrijke voorwaarde daarbij is dat vasthouden aan de toepassing van de betreffende bepaling voor degene die verzocht om toekenning van een van de genoemde herstelregelingen zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Omdat de hardheidsclausule juist is bedoeld voor niet precies te voorziene gevallen is vooraf niet aan te geven welke bijzondere omstandigheden toepassing van de hardheidsclausule zouden kunnen rechtvaardigen. Op basis van ervaring met de uitvoering van de herstelregelingen kan op termijn in een beleidsregel worden uitgewerkt onder welke voorwaarden de bepaling toegepast zal worden, aldus de wetgever. (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 162).
7.3. De minister heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht in welke situaties volgens hem de hardheidsclausule kan worden toegepast. Daarvoor is geen beleid opgesteld, en wordt steeds maatwerk geleverd naar de omstandigheden van het geval. Volgens deze toelichting past de minister de hardheidsclausule toe in bijzondere situaties, zowel wanneer toepassing van de wettelijke bepaling leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, als in situaties waarin toepassing van de wettelijke bepaling leidt tot een schrijnend geval, en waarin de vraag of een situatie door de wetgever in algemene zin is voorzien niet doorslaggevend is. De Afdeling slaat acht op de bedoeling van de wetgever bij het opnemen van deze hardheidsclausule in de Wht, op de toelichting van de minister over het toepassingsbereik in de praktijk én op de noodzaak om in het kader van de hersteloperatie maatwerk te kunnen leveren teneinde onbillijkheden of schrijnende situaties bij de toepassing van de bepalingen van de Wht te kunnen afwenden. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de hardheidsclausule kan worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.
7.4. [appellante] wijst er terecht op dat het doel van de mogelijkheid tot compensatie voor afgeloste private schulden is dat gedupeerde ouders zo veel als mogelijk kans op een nieuwe start wordt geboden, waarbij de ontvangen compensatie in het kader van een herstelmaatregel zoals de Catshuisregeling zoveel mogelijk wordt ontzien. Het is tegen deze achtergrond begrijpelijk dat [appellante] compensatie wenst voor de schulden die zij heeft afgelost met het geld dat zij heeft ontvangen uit de Catshuisregeling, omdat zij zo snel als mogelijk van haar openstaande schulden af wilde zijn. Deze omstandigheid levert echter op zichzelf geen onbillijkheid van overwegende aard of een schrijnende situatie op, omdat uit de opzet van de schuldenregeling volgt dat nu juist niet de bedoeling van de wetgever is dat alle schulden die zijn afgelost met ontvangen compensatie worden vergoed. Dat is nadrukkelijk beperkt tot schulden die zouden zijn overgenomen als zij niet zouden zijn afgelost en dat is alleen het geval indien de schulden opeisbaar waren vóór 1 juni 2021. Het is niet aan de rechter om deze welbewuste keuze van de wetgever teniet te doen.
7.5. De beperking van schuldovername tot opeisbare schulden, ter onderscheiding van lopende betalingsverplichtingen, behoort tot de kern van de regeling. Negatieve saldi op betaalrekeningen, aankopen op afbetaling en doorlopende kredieten, zijn expliciet benoemd als voorbeelden van leningen die niet worden overgenomen of betaald, tenzij deze vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden (zie Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 45). Er is geen reden om daar in het geval van [appellante] anders naar te kijken. [appellante] bevond zich in een situatie waarin zij, binnen de voorwaarden die door ING aan de leningen werden gesteld, nog aan haar lopende betalingsverplichtingen kon voldoen. Van incassomaatregelen en opstapelende kosten die zich in het geval van de invordering van opeisbare schulden vaak voordoen en waarop de schuldenregeling ook inspeelt, was bij [appellante] geen sprake. De Afdeling volgt [appellante] daarom niet in haar betoog dat in haar geval sprake was van leningen die naar hun aard gelijkgesteld moeten worden met opeisbare schulden. Dat [appellante] niet op de regeling voor private schulden heeft kunnen anticiperen door achterstanden te laten ontstaan maakt dit niet anders, nu de wetgever de mogelijkheden om te kunnen anticiperen op de regeling juist heeft willen beperken. De minister heeft zich naar aanleiding van hetgeen door [appellante] is aangevoerd naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat het tegenwerpen van het vereiste van opeisbaarheid niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
7.6. De Afdeling is van oordeel dat de minister zich ook op het standpunt heeft mogen stellen dat afwijzing van het verzoek om overname van de schulden niet leidt tot een schrijnende situatie. Hetgeen [appellante] op dit punt heeft aangevoerd, geeft onvoldoende inzicht voor het oordeel dat daarvan sprake zou zijn. Dat er ten tijde van het aangaan van de leningen sprake was van financiële nood is zonder meer aannemelijk. Het moet als gezegd echter gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) het besluit op het verzoek tot compensatie van de schulden. Zij heeft in dat kader alleen gesteld dat zij door de gang van zaken niet meer de volledige som van de Catshuisregeling vrij besteedbaar had. Hoe invoelbaar het ook is dat [appellante] dit als oneerlijk ervaart, is hiermee niet aannemelijk dat sprake is van een zodanige schrijnende financiële situatie dat de minister niet zou mogen vasthouden aan de wettelijke voorwaarden voor het compenseren van deze schulden. Andere omstandigheden heeft [appellante] niet aangevoerd en zij is ook niet op de zitting van de Afdeling verschenen om die desgevraagd nog te kunnen toelichten.
7.7. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister de hardheidsclausule niet heeft hoeven toepassen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Uit het voorgaande volgt dat de minister terecht heeft besloten dat hij [appellante] geen compensatie hoeft te verlenen voor afgeloste geldschulden. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.1. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.
BIJLAGE
Wet hersteloperatie toeslagen
Artikel 2.7. Forfaitair bedrag voor aanvrager kinderopvangtoeslag
1. Aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel en daarvoor voor 1 januari 2024 een aanvraag heeft ingediend, kent de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve eenmalig een forfaitair bedrag toe van € 30.000, met dien verstande dat dit bedrag wordt verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met de bedragen die de aanvrager op het moment van toekenning van het forfaitaire bedrag al op grond van een herstelmaatregel heeft ontvangen. Bij vermindering tot nihil vindt geen toekenning plaats.
[…]
4. Een herstelmaatregel is:
a. toekenning van een hardheidstegemoetkoming als bedoeld in artikel 49 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde op 25 januari 2021;
b. toekenning van compensatie als bedoeld in artikel 49b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde op 25 januari 2021, of als bedoeld in artikel 2.1;
c. toekenning van een O/GS-tegemoetkoming als bedoeld in artikel 49c van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag van de O/GS-tegemoetkoming, of als bedoeld in artikel 2.6;
d. het verlagen of op nihil vaststellen van een terug te vorderen bedrag kinderopvangtoeslag in bijzondere omstandigheden vanwege de onevenredigheid van de nadelige gevolgen van een beschikking tot vaststelling of tot terugvordering kinderopvangtoeslag in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen;
e. het vaststellen van het recht op kinderopvangtoeslag naar rato van het bedrag van de kosten van kinderopvang waarvan aannemelijk is dat het tijdig is betaald;
f. herziening van een op 23 oktober 2019 onherroepelijk vaststaande beschikking tot terugvordering kinderopvangtoeslag, in bijzondere omstandigheden vanwege de onevenredigheid van de nadelige gevolgen van deze beschikking in verhouding tot de met de beschikking te dienen doelen; of
g. herziening van een op 23 oktober 2019 onherroepelijk vaststaande beschikking tot toekenning kinderopvangtoeslag waarbij het recht op kinderopvangtoeslag wordt vastgesteld naar rato van het bedrag van de kosten van kinderopvang waarvan aannemelijk is dat het tijdig is betaald.
[…]
Artikel 4.1 Overneming of betaling privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag, partner en ex-partner van gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag
1. Onze Minister neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, of een ex-partner die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, tenzij op die aanvrager, die partner of die ex-partner artikel 4.6 of 4.7 van toepassing is.
2. De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
3. Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn:
a. een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
c. een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen;
d. de bij een geldschuld bijkomende kosten;
e. een geldschuld bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland; en
f. bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3.
4. Geldschulden en kosten die niet worden overgenomen zijn:
a. de resterende hoofdsom van een hypothecaire lening, ook als die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden, tenzij het een restschuld betreft na verkoop van of verhaal op de verhypothekeerde zaak;
b. de resterende hoofdsommen van andere leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden;
c. een geldschuld die voortvloeit uit een onrechtmatige daad;
d. een percentage van de geldschuld aan een rechtspersoon, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap of maatschap waarin de aanvrager van de schuldoverneming een belang heeft, dat gelijk is aan het percentage van dat belang van de aanvrager van de schuldoverneming; en
e. een geldschuld waarvoor aan de aanvrager van de schuldoverneming reeds compensatie of aanvullende compensatie als bedoeld in artikel 2.1 of een andere niet-forfaitaire vergoeding is toegekend.
5. Indien een schuldeiser geen toestemming geeft tot overneming van een geldschuld, voldoet Onze Minister van Financiën de geldschuld en is de betreffende verbintenis nagekomen als bedoeld in artikel 30 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 4.3. Compensatie afgeloste privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner.
1. Aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of aan een ex-partner, die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, verleent Onze Minister op aanvraag compensatie voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
2. In afwijking van het eerste lid kan een aanvraag worden ingediend door degene, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel b of c, indien hij geen partner meer is op het tijdstip waarop die aanvraag wordt ingediend.
3. De compensatie wordt verleend voor een geldschuld en kosten die zijn voldaan door een aanvrager als bedoeld in het eerste lid, diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c of de ex-partner, die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend:
a. na het moment van het ontvangen van een bedrag op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 dan wel de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid; of
b. tussen het moment van de dagtekening van de beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen waarin staat dat de Belastingdienst/Toeslagen vooralsnog geen reden ziet voor uitbetaling van een forfaitair bedrag en het moment van de dagtekening van de beschikking waarin toch recht op een forfaitair bedrag als bedoeld in de artikelen 2.7, eerste lid, of artikel 2.14h, eerste lid, is vastgesteld.
4. De compensatie wordt niet verleend indien artikel 4.6 of 4.7 wordt toegepast.
5. De hoogte van de compensatie voor een afgeloste geldschuld en kosten is gelijk aan het bedrag dat de aanvrager van de compensatie in de periode, bedoeld in het derde lid, onderdeel a of b, heeft afgelost aan opeisbare geldschulden en kosten, met een maximum van het bedrag dat hij ontvangen heeft op grond van een herstelmaatregel. Artikel 3.13, derde lid, is van toepassing.
Artikel 9.1. Hardheidsclausule
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan bij een besluit over toekenning van compensatie, een tegemoetkoming of vergoeding, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden of betaling van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke schulden afwijken van 2.1, 2.6, 2.7, 2.10, 2.11, 2.11a, 2.11b, 2.14, 2.14a, 2.16, 2.17, 3.1, 4.6, 4.7 of 6.1 voor zover toepassing van het desbetreffende artikel gelet op doel of strekking ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die aanspraak wil maken op de toekenning.
2.Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister afwijken van artikel 2.15, 2.15a 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
[…]