Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 15/00014
13 november 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 2 december 2014, nrs. BK‑14/00185 tot en met BK-14/00188, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 13/5815 tot en met SGR 13/5817 en SGR 13/5820) betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor de jaren 2001 tot en met 2004 genomen informatiebeschikkingen als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door mr. F.H.H. Sijbers, advocaat te Den Haag.
2 Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, geboren in 1918, en/of haar overleden echtgenoot had(den) sinds de jaren dertig van de vorige eeuw een rekening bij een bank in Zwitserland. Op 26 juli 2004 heeft belanghebbende het op die rekening staande saldo verdeeld over haar beide kinderen.
2.1.2.
In 2010 is belanghebbende getroffen door een herseninfarct, waarbij het spraakgebied is beschadigd. Zij is daardoor niet in staat een normale conversatie te voeren, in die zin dat zij niet goed duidelijk kan maken wat zij wil zeggen. Sinds enkele jaren lijdt belanghebbende tevens aan hartritmestoornissen en is zij dementerend. Zij woont zelfstandig en haar post en financiën worden door een zoon verzorgd.
2.1.3.
Bij brief van 13 februari 2012 heeft de Inspecteur aan belanghebbende vragen gesteld over in het buitenland aangehouden bankrekeningen en daarbij gevraagd om een aantal bescheiden te verstrekken, waaronder afschriften van de banktegoeden per 31 december van ieder jaar. Bij brief van 17 september 2012 heeft de Inspecteur een afschrift van de hiervoor bedoelde brief aan de gemachtigde van belanghebbende gestuurd. Aan de verzoeken van de Inspecteur is niet voldaan.
2.1.4.
Met dagtekening 12 oktober 2012 (voor de jaren 2002 tot en met 2004) en 15 oktober 2012 (voor het jaar 2001) heeft de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende informatiebeschikkingen genomen. Deze hebben betrekking op de hiervoor in 2.1.3 bedoelde verzoeken om informatie en overlegging van bescheiden inzake de buitenlandse bankrekening, nummer [001] , bij de UBS Bank te Zwitserland.
2.1.5.
Bij brief van 13 december 2012 heeft de gemachtigde van belanghebbende een verklaring van een arts overgelegd waarin staat:
“[belanghebbende] is bekend met een st na herseninfarct en een dementieel beeld en niet meer in staat enige inhoudelijke vraag over haar financiën te beantwoorden.”
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur de informatiebeschikkingen terecht heeft genomen. Het Hof heeft – voor zover hier van belang – geoordeeld dat belanghebbende, gelet op de omstandigheid dat zij een zeer vergevorderde leeftijd heeft en dat zij reeds in 2004 in slechte gezondheidstoestand verkeerde, kan worden aangerekend dat zij in de periode voorafgaande aan het tijdstip waarop de door de Inspecteur gevraagde informatie en gegevens uiterlijk dienden te worden verstrekt, heeft nagelaten de maatregelen te treffen, zoals het aanstellen van een zaakwaarnemer of het geven van een adequate volmacht, die ertoe zouden leiden dat wel aan de informatieverplichting zou kunnen worden voldaan.
Tegen dit oordeel is het middel gericht.
2.3.1.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Uit artikel 47, lid 1, AWR volgt dat een ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken en boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan beschikbaar te stellen welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Tijdens de parlementaire behandeling van de AWR (Handelingen II 1957/58, blz. 870) is opgemerkt dat het niet-voldoen aan verplichtingen zoals in artikel 47, lid 1, AWR genoemd zonder nadelige gevolgen voor de belastingplichtige moet blijven indien het niet naleven van het wettelijk voorschrift hem niet kan worden aangerekend.
De vraag of bedoelde nadelige gevolgen voor de belastingplichtige achterwege dienen te blijven, zal moeten worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de in artikel 47, lid 1, AWR voorziene medewerking die de inspecteur verlangt.
Voor zover die medewerking neerkomt op het mondeling of schriftelijk afleggen van een verklaring, zullen ernstige belemmeringen van fysieke en/of psychische aard onder omstandigheden toereikende grond kunnen zijn voor een bevestigende beantwoording van die vraag.
Voor zover de inspecteur verlangt dat de belanghebbende hem specifiek aangeduide bescheiden of op gegevensdragers vastgelegde informatie ter beschikking stelt, zal de vorenbedoelde vraag ontkennend moeten worden beantwoord indien de betrokkene, gelet op de omstandigheden van het geval, een beroep had kunnen en behoren te doen op de bijstand van een derde, en door diens tussenkomst (tijdig) aan het verzoek had kunnen worden voldaan.
2.3.2.
Het Hof heeft zijn oordeel gebaseerd op het uitgangspunt dat belanghebbende heeft nagelaten om maatregelen te treffen die ertoe zouden leiden dat wel aan de informatieverplichting had kunnen worden voldaan, zoals het aanstellen van een zaakwaarnemer. Het heeft daarbij de vergelijking getrokken met het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2007, nr. 42857, ECLI:NL:HR:2007:BA1718, BNB 2007/322. Terecht wordt in de toelichting op het middel erop gewezen dat dit arrest niet een maatstaf bevat die voor de beslechting van het door het Hof te beoordelen geschil dienstig kan zijn. Bedoeld arrest heeft immers betrekking op de aansprakelijkheid die is verbonden aan een binnen een vennootschap vervulde functie, welke aansprakelijkheid niet op één lijn kan worden gesteld met de gehoudenheid tot nakoming van de verplichtingen die de belastingwet op een belastingplichtige zelf legt.
Ook overigens volgt uit het hiervoor overwogene dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Door te oordelen dat belanghebbende heeft nagelaten adequate maatregelen te treffen, zoals het aanstellen van een zaakwaarnemer, heeft het Hof ten aanzien van de diverse vormen van medewerking die de Inspecteur van haar heeft verlangd, verzuimd het hiervoor in 2.3.1 gemaakte onderscheid in aanmerking te nemen .
2.3.3.
Het middel slaagt derhalve. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen opdat met inachtneming van dit arrest op het hoger beroep van belanghebbende zal worden beslist.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 123, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2015.