Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) had een deelneming in A (bv) en was via A actief op de Indonesische verzekeringsmarkt. Op het belang in A was de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 Wet VpB 1969 (tekst 2010) van toepassing.

In de loop van 2002 heeft A een deel van haar activiteiten overgedragen aan een met X verbonden lichaam, B (bv). De aandelen in B zijn eind 2003 verkocht aan een niet met X verbonden lichaam.

Op 1 juni 2004 is de liquidatie van A gestart. De vereffening van A is uiteindelijk in 2010 voltooid.

De Inspecteur heeft bij beschikking het verlies van X van het jaar 2010 bepaald op € 65.311.000. Hij heeft daarbij het door X ter zake van de liquidatie van de deelneming in A aangegeven verlies ten bedrage van € 10.810.000 niet in aftrek toegelaten.

Ter zake van deze liquidatie heeft X in haar aangifte vpb 2010 een liquidatieverlies van € 10.810.000 ex artikel 13, lid 9, Wet VpB 1969 in aanmerking genomen. Rechtbank Noord-Holland oordeelt met de Inspecteur dat dit niet is toegestaan.

Tegen dit oordeel heeft X (sprong)cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat de tekst van artikel 13d, lid 9, onderdeel b, Wet VpB 1969 niet duidelijk maakt naar welk tijdstip moet worden beoordeeld of aan de niet-voortzettingseis wordt voldaan.

De door de wetgever beoogde uitwerking van de niet-voortzettingseis kan worden bewerkstelligd door de toetsing aan deze eis uit te voeren naar de feiten en omstandigheden op het tijdstip waarop het liquidatieverlies op zijn vroegst in aanmerking wordt genomen, dat wil zeggen wanneer de vereffening van het ontbonden, overdragende lichaam is voltooid. Dit voorkomt namelijk dat een liquidatieverlies van aftrek wordt uitgesloten hoewel de gehele onderneming van het ontbonden lichaam op dat moment is gestaakt of door een derde wordt voortgezet. Dit tijdstip van toetsing past voorts bij de systematiek van de liquidatieverliesregeling, die in algemene zin aanknoopt bij de toestand op het moment waarop vaststaat dat de mogelijkheid van verliesverrekening bij het ontbonden lichaam voorgoed verloren is gegaan. De tekst van artikel 13d, lid 9, Wet VpB 1969 verzet zich ook niet tegen deze uitleg.

De slotsom is dat de vraag of is voldaan aan de niet-voortzettingseis dient te worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden op het tijdstip waarop de vereffening van het ontbonden lichaam is voltooid. Het oordeel van de Rechtbank gaat uit van een andere rechtsopvatting en is daarom onjuist. De Hoge Raad doet de zaak zelf af. Het vastgestelde verlies dient te worden verhoogd met € 10.810.000 tot een bedrag van € 76.121.000.

Conform Conclusie A-G Wattel (NLF 2018/0805, met noot van Van Lindonk).

Precies in een periode waarin de werking van de liquidatieverliesregeling in de deelnemingsvrijstelling ter discussie staat, wordt eindelijk de knoop doorgehakt inzake een reeds decennialang bestaande onduidelijkheid in deze regeling. Een liquidatieverlies wordt eerst in aanmerking genomen op het tijdstip waarop de vereffening is voltooid. Als een van de voorwaarden geldt daarbij dat de onderneming van het ontbonden lichaam geheel is gestaakt, dan wel uitsluitend is voortgezet door een ander dan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam. In deze procedure is ten aanzien van de hiervoor bedoelde ‘niet-voortzettingseis’ aan de orde op welk moment de verbondenheid moet worden getoetst. Twee mogelijkheden laten zich denken:

  1. op het tijdstip van de voortzetting zelf; of
  2. op het tijdstip waarop het liquidatieverlies in beginsel in aanmerking kan worden genomen, dat wil zeggen het moment waarop de vereffening is voltooid.

De Rechtbank kiest, in lijn met de reeds geruime tijd gehuldigde beleidsmatige opvatting van de staatssecretaris van Financiën, voor de eerstgenoemde mogelijkheid. A-G Wattel concludeert daarentegen dat de tweede mogelijkheid het juiste toetsmoment zou zijn. In navolging van de A-G oordeelt nu ook de Hoge Raad dat de voortzetting moet worden getoetst op het tijdstip waarop de vereffening van het ontbonden lichaam is voltooid. Zoals ik al had aangegeven in mijn noot bij de conclusie van de A-G, ben ik het hier helemaal mee eens. Nu noch de tekst van de wet, noch de parlementaire toelichting duidelijk zijn over het toetsmoment, wordt het antwoord gezocht in de ratio en de systematiek van de liquidatieverliesregeling. De Hoge Raad oordeelt dat de wetgever heeft willen voorkomen dat verliezen van een dochter naar believen kunnen worden omgezet in een liquidatieverlies bij de moeder door de onderneming van de dochter elders binnen het concern te continueren. De aftrek van een liquidatieverlies kan daarmee niet eerder worden toegestaan dan op het moment waarop de band tussen de onderneming van het ontbonden lichaam en het concern daadwerkelijk is verbroken en dat kan ook op een later moment het geval zijn. Hierbij past het om deze toets eerst uit te voeren op het moment waarop het liquidatieverlies op zijn vroegst in aanmerking kan worden genomen en dat is dus het moment waarop de vereffening van het ontbonden lichaam is voltooid.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2010
Instantie
HR
Datum instantie
6 juni 2019
Rolnummer
17/04077
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:886
Auteur(s)
Corina van Lindonk
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2019/1416
Aflevering
20 juni 2019
Judoreg
NFB2544
bwbr0002672&artikel=13&lid=9,bwbr0002672&artikel=13&lid=9,bwbr0002672&artikel=13d&lid=2,bwbr0002672&artikel=13d&lid=2,bwbr0002672&artikel=13e&lid=1,bwbr0002672&artikel=13e&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina