Waarde van verhuurde woning is op juiste bedrag tot bezitting box 3 gerekend (1)
Hof Den Haag, 21 september 2021
Samenvatting
De Inspecteur heeft het bezwaar van X (belanghebbende) tegen de aanslag IB/PVV 2017 betreffende de box 3-heffing gesplitst conform de aanwijzing massaal bezwaar. Hij heeft het bezwaar dat ziet op de individuele en buitensporige last afgewezen. In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de waarde van de tot de rendementsgrondslag van box 3 behorende verhuurde woning op het juiste bedrag is vastgesteld. X verhuurt de woning voor € 650 per maand (€ 7.800 per jaar) aan zijn dochter. Er is sprake van niet-geliberaliseerde woonruimte waarop huurbescherming van toepassing is.
De waarde van de verhuurde woning is op € 156.240 berekend, met toepassing van artikel 17a Uitv.besl. IB 2001. Hof Den Haag oordeelt dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde die voortvloeit uit de toepassing van artikel 17a Uitv.besl. IB 2001 in betekenende mate hoger is dan de werkelijke waarde van de woning in verhuurde staat op de peildatum. Het Hof ziet geen aanleiding de forfaitaire regeling van artikel 17a Uitv.besl. IB 2001 buiten aanmerking te laten. Aangezien X zijn standpunt heeft ingetrokken dat sprake is van een individuele en buitensporige last, behoeft deze stelling geen behandeling. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van 21 september 2021 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 september 2020, nummer SGR19/2511.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.915 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.594 (de aanslag).
1.2. De Inspecteur heeft het tegen de aanslag gemaakte bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de rechtsvraag of de box 3-heffing op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, aangewezen als onderdeel van het massaal bezwaar als bedoeld in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Staatscourant 2018, nr. 39781. De overige aangevoerde gronden heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 20 juni 2021 een pleitnota met bijlagen ontvangen.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft belanghebbende een addendum op de pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het beroep van de echtgenote van belanghebbende, [A] , kenmerk BK-20/00707. Al hetgeen in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaak te zijn aangevoerd. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is gehuwd met [A] (de echtgenote). Belanghebbende en de echtgenote woonden in 2017 in een eigen woning.
2.2. Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.915 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.594. Tot het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning behoren belastbare inkomsten uit een eigen woning te [woonplaats 1] met een WOZ-waarde van € 361.000 (voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 januari 2017) en uit een eigen woning te [woonplaats 2] met een WOZ-waarde van € 298.000 (voor de periode van 31 januari 2017 tot en met 31 december 2017). De aangegeven eigenwoningschuld bedraagt voor het hele jaar 2017 nihil. Tot de aangegeven heffingsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen behoort een totaalbedrag aan bezittingen van € 299.794 (€ 144.354 bank- en spaartegoeden, € 49.200 overige vorderingen en € 156.240 verhuurde woning). Er is rekening gehouden met een heffingvrij vermogen van € 50.000 (voor ieder van beide echtgenoten € 25.000). Belanghebbende en zijn echtgenote hebben geen schulden aangegeven. Van de aangegeven grondslag voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen van € 299.794 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een bedrag van € 149.800 aan belanghebbende toegerekend en een bedrag van € 149.994 aan de echtgenote.
2.3. Belanghebbende verhuurt de tot de aangegeven heffingsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen behorende woning voor € 650 per maand (€ 7.800 per jaar) aan zijn dochter. Er is sprake van niet-geliberaliseerde woonruimte waarop huurbescherming van toepassing is. Voor de in de aangifte vermelde waarde van de verhuurde woning is belanghebbende uitgegaan van een WOZ-waarde van € 252.000 en heeft daarop, op de voet van artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UB IB 2001) een correctie toegepast wegens huurbescherming van € 95.760 (38% van de WOZ-waarde), resulterend in een bedrag van € 156.240 (62% leegwaarderatio).
2.4. Met dagtekening 19 juni 2018 is de aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld conform de ingediende aangifte.
2.5. Belanghebbende heeft met dagtekening 18 juli 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur heeft dit bezwaarschrift gesplitst op de onder 1.2 beschreven wijze.
2.6. De Inspecteur heeft het bezwaar dat ziet op de individuele en buitensporige last afgewezen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. Tussen partijen is in hoger beroep uitsluitend in geschil of de waarde van de tot rendementsgrondslag van box 3 behorende verhuurde woning op het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend; de Inspecteur bevestigend.
4.2. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag en (zowel bij gegrondverklaring als bij ongegrondverklaring van het hoger beroep) tot vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten in (hoger) beroep.
4.3. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.1. Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174 dat artikel 17a UB IB 2001 (de zogenoemde leegwaarderatio) buiten toepassing moet blijven omdat door de stapeling van forfaits de waarde van de verhuurde woning die voortvloeit uit de toepassing van artikel 17a UB IB 2001 in betekenende mate (10% of meer) hoger is dan de werkelijke waarde in het economische verkeer van de verhuurde woning. Daarom moet met de waardedruk als gevolg van verhuur rekening worden gehouden door uit te gaan van de werkelijke waarde in het economische verkeer van de verhuurde woning op de WOZ-waardepeildatum. Belanghebbende stelt deze op € 105.000 in plaats van de in de aangifte opgenomen waarde van € 156.240.
5.1.2. De Inspecteur stelt dat de waarde van de verhuurde woning terecht op € 156.240 is berekend met toepassing van artikel 17a UB IB 2001.
Wettelijk kader
5.2. Ingevolge artikel 5.20, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt in het kader van de bepaling van de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001, kortgezegd, de waarde van een andere dan de eigen woning gesteld op de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde voor het kalenderjaar. Indien een woning geheel wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wordt ingevolge artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001, de waarde gesteld op een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage van het waardegegeven bedoeld in lid 1. Ingevolge artikel 17a, lid 1, UB IB 2001 wordt de waarde als bedoeld in artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 gesteld op de op grond van artikel 5.20, lid 1 Wet IB 2001, in aanmerking te nemen waarde (WOZ-waarde) vermenigvuldigd met de leegwaarderatio. In artikel 17a, lid 2, UB IB 2001 wordt de hoogte van de leegwaarderatio bepaald door uitdrukking van de verschuldigde jaarlijkse huur als percentage van de WOZ-waarde. Ingevolge artikel 17a, lid 3, UB IB 2001 wordt de jaarlijkse huur gesteld op twaalf maal de maandelijkse huur, zoals die geldt aan het begin van het kalenderjaar en wordt, indien de huurprijs zoals die tussen gelieerde partijen is overeengekomen zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet overeengekomen zou zijn, de huurprijs voor de toepassing van lid 2 gesteld op 3,5% van de WOZ-waarde.
Toepassing leegwaarderatio dan wel werkelijke waarde
5.3.1. Ten aanzien van de vraag op welke waarde de verhuurde woning moet worden bepaald, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174 het volgende overwogen:
5.3.2. Belanghebbende heeft betoogd dat de werkelijke waarde in het economische verkeer van de verhuurde woning berekend moet worden aan de hand van de netto huuropbrengst; dit is de bruto huuropbrengst na aftrek van kosten (te weten onroerendezaakbelasting, onderhoudskosten en verzekeringen). Hij stelt de werkelijke waarde in het economische verkeer van de verhuurde woning op € 105.000. Daarbij is hij uitgegaan van € 5.591 aan netto huuropbrengsten per jaar en een kapitalisatiefactor van 18,18.
5.3.3. Het Hof is van oordeel dat, anders dan belanghebbende meent, bij de berekening van de werkelijke waarde in het economische verkeer dient te worden uitgegaan van de bruto huuropbrengst, te weten de contractuele maandhuur van € 650. Dit brengt mee dat de grondslag ontvalt aan de door belanghebbende berekende werkelijke waarde van de woning in verhuurde staat van € 105.000. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de waarde die voortvloeit uit de toepassing van artikel 17a UB IB 2001 in betekenende mate hoger is dan de werkelijke waarde van de woning in verhuurde staat op de peildatum. Het Hof ziet geen aanleiding de forfaitaire regeling van artikel 17a UB IB 2001 buiten aanmerking te laten.
Overige punten
5.4. Nu belanghebbende in het addendum op de pleitnota, daarbij rekening houdend met zijn inkomens- en vermogenspositie in het onderhavige jaar, zijn standpunt heeft ingetrokken dat sprake is van een individuele en buitensporige last, behoeft deze stelling geen behandeling.
5.5. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te betogen dat de Inspecteur en de Rechtbank in strijd met het motiveringsbeginsel in hun uitspraken niet zijn ingegaan op de stelling omtrent de hoogte van de rendementsgrondslag en meer specifiek de waarde van de verhuurde woning, faalt dit betoog. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat dit standpunt eerst ter zitting in hoger beroep door belanghebbende expliciet naar voren is gebracht. Voorts acht het Hof aannemelijk dat de Rechtbank het standpunt van belanghebbende heeft opgevat als een geschilpunt dat valt onder de massaal bezwaarprocedure (schending op regelniveau) en dat dit geschilpunt in overweging 9 van de uitspraak van de Rechtbank is afgedaan.
Slotsom
5.6. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6.2. Belanghebbende heeft in zijn pleitnota verzocht om vergoeding van de door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten zowel in het geval zijn hoger beroep gegrond is, als in het geval zijn hoger beroep ongegrond is. Belanghebbende ziet daartoe aanleiding nu het (hoger) beroep niet nodig was geweest, indien de Inspecteur en de Rechtbank aandacht hadden besteed aan zijn verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174 en de door hem berekende werkelijke waarde van de in de rendementsgrondslag van box 3 begrepen verhuurde woning. Het Hof ziet onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 5.5 geen aanleiding voor een vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 21 september 2021 in het openbaar uitgesproken.